| |
| |
| |
XXI.
Maar wat ging Oscar nog een reis naar Leuven doen voor dien zotten bullebak van zijn broer. Al wat hij deed was Cyriel aanspreken of die misschien niet wist wat Eric weer aan de hand had. Ze waren hem komen vertellen dat het in het kosthuis niet pluis was. Hij sprak natuurlijk in vertrouwen; wou Cyriel niet eens discreet stolesteeren? Yvo kon hij daar niet mee gelasten, ge weet die kunnen elkaar niet uitstaan. Die spreken mekaar zelfs niet aan. Cyriel was opgezet met de boodschap. Dadelijk wisten Dries en Thuur Dirckx, naast wie Cyriel zich zoowat als studentenleider trachtte op te dringen, dat er met Eric iets ergs moest aan den gang zijn. Dju! zei Dries, hij hield Eric sedert dien fameuzen nacht nochtans in 't oog. Thuur werd wat bleek. Hij was de theoreticus, de studax, pessimist en wat zonderling, die niet kon wennen aan de werkelijkheid van het leven. Hij ging plots af op dien hij hebben moest en zijn vraag
| |
| |
was: is het waar? Is dat waar dat Louis Eekels getrouwd is met de dochter van een rijken franskiljon en thuis Fransch spreekt? Is dat waar dat bij Cobben in Antwerpen op zijn deurplaat ‘avocat’ staat? Ja Thuur. Dan verbleekte Thuur alsof men hem gezegd had dat zijn moeder gestorven was, en ging.
Thuur nam zich voor te weten te komen wat er met Eric gaande was en hij wist het al den eersten avond toen hij stommelings door den winkel stapte, de trap op ging, en de deur open deed zonder kloppen. Daar zaten ze. Eric wou de spreekbeurt niet houden, maar toen knikte zij eens en lachte tegen hem, zou Thuur dat niet gezien hebben, waarom hing daar anders een spiegel. Op haar knikken had Eric dan ja gezegd. Ja, hij zou het doen.
‘Dju,’ zei Dries, ‘die heeft de tering, ze heeft met mijn zuster te Waver gestudeerd.’ Wat Eric hem toevertrouwd had flitste door zijn gedachten; hij bewaarde zijn geheim, maar Cyriel sprak het met leedvermaak uit: ‘hij zal geen andere kunnen krijgen, hier en daarom.’
Een schoonen namiddag in volle examens
| |
| |
en in volle stad stak Thuur somber de straat over recht naar Eric toe. Hij had lang over het mysterie gedubd, maar nu had hij het gevonden. ‘Is dat waar,’ vroeg hij, ‘dat gij uit wanhoop bij dat meisje gegaan zijt om zelf ziek te worden?’
Eric stond stil, zag hem sprakeloos met wilde oogen aan en ging verder.
Dries liet hij spreken. Die had alles voorbereid en zich deftig in een club gezet in plaats van recht te staan of te paard op een stoel te zitten. Dries haalde al zijn tact en zijn hart op. Hoe gevaarlijk Eric, hoe gevaarlijk. Daar Eric niets zei, gaf hij zelf de replieken waarop hij zich voorbereid had en hij zou het nu maar eens zeggen, ge hebt in heel Leuven geenen vriend zooals ik en jongen lief moest er aan u 't minste miskomen, ik zou schreeuwen gelijk een klein kind. En nu hij toch met groote woorden bezig was, het is hier geen kwestie van Thuur peinst of Dries zegt, het is uw volk dat u roept en u dat verbiedt. ‘Ik geloof,’ zei Dries, ‘dat ge in mijn houding wel een lijn ziet. Ik heb u altijd vooruitgestooten; waar gij voor den dag komt zal ik altijd achteruitgaan en plaats voor u maken. Thuur, Dries of
| |
| |
Eric dat is mij eender: the right man on the right place. Gij moet de man van ons generatie zijn. Ik droom ik van ne Rodenbach,’ riep Dries vol vuur.
Vuur, geestdrift, idealisme en een vriendschap zoo nobel, het kon Eric's hart niet meer bereiken.
Toen volgde slag op slag. Opeens stond Nonkel Oscar daar. Voor een banale geschiedenis zou hij zich na al het voorgevallene niet meer geïnteresseerd hebben, maar nu had zijn duurbare neef zichzelven toch overtroffen. Een arme teringlijdster het hoofd op hol brengen, schaamt ge u niet, schoelie dat ge daar zit. Hij stond voor Eric te trillen van woede. Durft ge mij niet eens aanzien, schurk, verdomme. En Eric dierf wel, maar het was Oscar die in die krankzinnige oogen niet zien dierf, en wat bedremmeld stond. Daarvoor was hij expres gekomen om hem dat eens te zeggen, om dat pak van zijn hart te werpen. Hij was nooit goed genoeg geweest voor hen allemaal, maar voor zoo iets had hij zeker te weinig verstand, dat vond hij, in plat Vlaamsch, schoeliestreken, dat doet Oscar Verhaeghen
| |
| |
niet en als 't God belieft ook zijn kinderen niet, liever breekt hij ze een voor een den nek.
Dit is nu weer het temperament der Verhaeghen's, ook bij hem zit het er in. Hij spreekt van bonpapa en van papa, ze hooren hem, ze zullen hem ten minste niet verwijten dat hij hier niet gesproken heeft. Ik schaam mij dood eer ik hier het huis uit ben, ik heb niet eens durven zeggen wie ik ben.
Nu staat hij aan de deur en bezint zich, komt terug, staat midden in de kamer, spreekt traag en doordringend: ‘Als ikzoo'n ploertenstreek uitgehaald had he.... Gij hebt natuurlijk oneindig veel meer verstand dan ik, dat weten we en dat zal nog blijken. Maar als ik zoo'n ploertenstreek uitgehaald had, dan ging ik van hier naar den winkel en ik kocht een revolver, verstaat ge dat?...’
Als hij weg is denkt Eric dat hij absoluut een revolver noodig heeft. Hij gaat er een koopen.
Juist stond hij er mee gereed naar de deur en nu is het Martha! Dat moest er nog bijkomen, lachte hij, dat ik u omver schoot. Ze vraagt verschrikt of hij dan al iets weet, maar neen, wat zou hij weten. ‘Och, was mij dat verschrikken, jongske toch.’ En nu moet
| |
| |
ze hem iets vertellen. Luister. Ze komt van Pater Hyacinth. Maar zeg, Eric, dien revolver, dat hebben alle studenten toch he? Ja, dat hebben alle studenten en hij had den zijne of thuis laten liggen of verloren gelegd, en nu had hij een nieuwen gekocht; hij kwam er juist mee thuis. Nu goed dan, luister, zij komt van Pater Hyacinth en die redeneert zoo: Ge houdt van Eric en hij van u. Oh dat heeft haar zoo goed gedaan, ik heb onderweg anders niets gezegd dan dat: ge houdt van Eric en hij van u. Zeg, hij is toch niet geladen, he? Hij is wel geladen, maar hij zegt neen. Toe leg hem weg, anders kan ik niet vertellen. Hij legt hem weg.
Ge houdt van Eric en hij van u. Bon! Très, très, très bon! Maar, zegt hij, van in het begin hebt ge vastgesteld: er kan niets van komen. Och, ge moest gezien hebben hoe hij toen ging staan, zoo, met zijn handen in zijn heupen: Maar sapperdepitjes, als ik nu eens zeg dat ik dat betwijfel. Jongen toch, zij vergeet het nooit, zij begon te weenen van geluk. Hij zegt zoo: Hier zegt hij, hier in Leuven, geneest ge niet, dat zien we, dat weten we. Maar wie zegt mij dat ge in een sanatorium niet kunt genezen? En hij heeft
| |
| |
dan verteld, wel twintig gevallen die hij gekend had, erger dan het hare en die genezen zijn, goed genezen, getrouwde menschen, een kozijn van hem, een werkende mensch met zeven kinderen, en die heeft maar één long.
Maar ze gaat niet naar het sanatorium. Neen, ze zou ongerust zijn over hem, hij zou misschien niet braaf blijven of.... die andere.... en in de twee gevallen zou zij hem verliezen. Als zij zou gaan, zou het alleen om zijnentwil zijn en om zijnentwil blijft zij nu ook.
Hij belooft haar dat hij braaf zal blijven. Daarvoor was zij gekomen, voor die belofte. Die neemt zij nu mee. En de gedachte aan hem. En grenzeloos vertrouwen op onze lieven-Heerke. En een energie om bergen te verzetten. Zij maakt twee wit-glazuren vuistjes: ik wil gezond worden!
En nu moeten ze Eric gaan gerust laten. Morgen vertrekt zij, dan heeft niemand geen zaaks meer met die kamer of met hem. Dat ze dan ook wegblijven. Weer staat hij daar met dien revolver als zij komt afscheid nemen, maar hij foefelt hem rap weg, zoent een laatste maal haar tanden, zuigt dorstig aan haren mond.
|
|