| |
| |
| |
XVI.
Eric's rust was weg. Weer stond alles voor hem: zijn troosteloos leven, zijn eenzaamheid, de vloek op zijn geslacht. Hij wierp zich wild in het studentenleven, genootschappen, clubs, vergaderingen, stoeten; maar grillig, vandaag alles, morgen niets. In 't volle vuur van een publiek debat over de vlaamsche kwestie zag hij een dilemma. Indien de krankzinnigheid bij hem erfelijk was, had hij gelijk gehad, maar was ze gevolg van een misdaad, zooals Philippine beweerde, dan had hij beter gedaan met boete te doen, missionaris of trappist te worden, dat was toch zijn droom geweest?
Dries, zijn tegenstander, zei dat hij het debat wilde voortzetten op conditie dat Eric bij de kwestie bleef en zich niet opwond, we zijn onder vrienden. Verschrikt ging Eric zitten. Wat wilde die hebben? De voorzitter gaf Dries gelijk, iedereen bezag Eric vreemd, wat een kurieuze vent. Maar Eric was het of hij zich verraden had, driest sprong hij
| |
| |
recht, hij was inderdaad verstrooid afgeweken. Maar zijn pint was al zoo lang uit, de dorst waarvan eenmaal Hagar en Ismael in de woestijn het fijne geweten hadden en waarvan toch vaststaat dat, indien hij belet te leven, a fortiori ook te debatteeren.... ‘Ik zwijg over Noë,’ riep hij, ‘dat schandaal, maar ik spreek over Esau. Voor een telloor soep pleegde hij in de registers van den burgerlijken stand een bedrog dat hem den dag van heden God weet hoeveel geld en voorwaardelijke jaren zou kosten. Is er dan iets oneerlijks in als ik voorstel mij in 's hemels naam een glas bier te bezorgen, ik verplicht mij daarvoor van avond de vlaamsche kwestie op te lossen.’
Hij dronk er dien avond na het debat, nog wel tien. Het was een schitterende vergadering geworden. Dries is een straffe kop, maar tegen Eric kan hij niet aan. Maar op Dries kunt ge een stad bouwen en van Eric zijt ge nooit zeker. En dat hij zoo geen enkelen kameraad heeft. Iedereen kan goed met hem om, maar niemand die hem eigenlijk kent.
En hij dien niemand eigenlijk kende, sprak dien nacht zijn hart uit tegen Dries,
| |
| |
te Leuven in de Schapenstraat, klokslag half twee. Hij sprak over het dilemma, over zijn eenzaamheid in het college en hier, zijn behoefte aan een grooten vriend. Weet ge wat dat is, moeten zot worden? Dries verwierp dat met veel breede gebaren over de stoep, want zijn tong wou niet te best meer mee. Dries bewees dat iedereen een beetje zot is, als ik alleen ben ben ik ook wat zot en iedereen Eric, iedereen. Maar gij denkt daaraan en wij zwijgen er over. Allee, ziet ge daar aan die deur dat ijzer om de voeten af te vegen. Hewel daar kan ik niet voorbijgaan zonder te griezelen. Dan zie ik altijd een ouden heer met een kalen kop gelijk Prof. Pil uit het eerste verdiep vallen, vlak op dat ijzer, zijn schedel in twee. Is dat niet zot? Er is geen venster boven dat ijzer, ge zoudt nog goed moeten springen om er op te vallen en in het huis woont een jong huwelijk. Eric zei dat hij alle menschen bezag om te zien of men van hunnen doodskop een goeden tabakspot zou kunnen maken. De schedel maar af te zagen. En daarom had hij een echte sympathie voor alle menschen met een breed rond gezicht en hij kwam eens een oud vrouwken tegen met een heel smal
| |
| |
koppeken en die had hij opeens wild gehaat. Hij had er naar omgekeken en hartstochtelijk gewenscht dat ze doodviel. Dries vertelde het grootste verdriet van zijn leven. Toen hij een jaar of acht was, had hij eens in een gracht gespeeld en daarna vogelnesten gezocht. Hij kwam thuis, vuil en met kapotte kleeren en zijn vader zei ‘Barakkemanskind’. Nu nog leed hij onder dat woord. Hij had nog altijd het gevoel leelijk te zijn en zich daarom goed te moeten kleeden, anders ziet hij er uit als een barakkeman. Is dat niet zot? En toch kan ik daar niet over. Hebt ge de Sus over zoo'n dingen nog niet bezig gehoord? Een van de beste verstanden, maar als hij dat vertelt zoudt ge zeggen dat hij stapelzot is.
En zoo gingen ze altijd maar verder, ze merkten niet eens dat ze buiten de stad waren en de Heverleesche bosschen naderden. Ze werden nog dronkener van 't praten en Eric vertelde maar altijd meer historiekens om te bewijzen dat zijn angst niet alleen inbeelding was. Voor het eerst in zijn leven vertelde hij zijn geheim, dat op en af de trap loopen en Dries was zoo onder den indruk dat hij vergat wat hij altijd maar had
| |
| |
willen bewijzen en Eric gelijk gaf. ‘Ja, als dat waar was, Eric, dan zijt gij ook....’ Hij schrok zoo van zijn eigen woorden dat hij slaggelings nuchter werd en hij greep Eric's handen en smeekte hem zich geheel te hechten aan ons ideaal, de vlaamsche zaak, zich in de beweging te werpen. Hij had er talent voor en ook den tijd, daar hij zoo gemakkelijk studeerde, en dat zou vanzelf die muizennesten uit zijn hoofd halen.
Eric hoopte nu maar dat Dries zich niets zou herinneren van hun gesprek. Den volgenden avond zocht hij hem op en blijkbaar zocht Dries hem. Geen van beiden dierven ze er over beginnen, ze dronken vlug hun glas leeg en bestelden een ander, alsof ze daarvan moed verwachtten. Eindelijk zette Eric het gesprek in over dien zeever van gisteren-avond en zij bespiedden elkander.
Ze wisten nog dat ze tot aan het kasteel van den Duc geweest waren, maar meer dan ook niet. Toen ze goed bedronken waren zwoeren ze het bierflamingantisme af, beloofden elkander vlaamsche trouw op de strijdposten en Dries zei ontroerd: wij zullen dit land schooner maken!
| |
| |
Het was de tweede nacht dat Eric uitbleef en in dien nacht schreef Martha Claessens hem een brief, nu moest het.
Geachte Heer Verhaeghen,
Indien U dit schrijven verklaart als een poging om uwe aandacht op mij te vestigen, gelieve te overwegen dat eene vrouw, wanneer zij dit zoekt, wel handigere en sympathieker middeltjes weet uit te vinden. Trouwens die mogelijkheid is door dwingende omstandigheden totaal uitgesloten, maar daarover basta.
Ik heb U in verscheidene vergaderingen gehoord en ken ook het oordeel van verschillende medestudenten over u. Allen zijn het er over eens om uwe vele gaven te bewonderen en dat U eene buitengewone kracht kunt worden voor het vlaamsche volk. Daarentegen stelt men vast dat u deze gaven verwaarloost, ze grillig gebruikt en nu ik gezien heb dat U bovendien aan den drank verslaafd is, aarzel ik niet langer u te schrijven.
Mijne ouders waren liberale franskiljons. In de kostschool ben ik flamingante geworden door de domme en fanatieke wijze
| |
| |
waarop het vlaamsch er bestreden werd en door den moed en de degelijkheid mijner vlaamschgezinde gezellinnen. Hier in de stad tracht ik mijn ideaal trouw te blijven en volg daarom van dichtbij uwe beweging.
Sta mij toe u te zeggen hoezeer dit voor mij een ontgoocheling werd. Dezen morgen is u na eene slemppartij dronken thuis gekomen, ook dezen nacht blijft u uit, en onder dien indruk schrijf ik u. Is uwe beweging nog niet verder dan dat? Dan staat het met de vlaamsche vrouwenbeweging wel anders.
U hebt ook geen ouders, die over uw gedrag kunnen treuren, maar u hebt een geweten. Indien u een nulliteit was zooals zoovele anderen, zou niemand zich om u bekommeren, doch er gaat van u een invloed uit die schadelijk werkt en de jonge vlaamsche generatie hier te Leuven in haren groei belemmert. U liefhebbert lichtzinnig, u die de leider zijn moest, U op wiens schouders de toekomst van jong Vlaanderen rust.
Natuurlijk is dit niet de eenige reden waarom uwe levenswijze te betreuren is,
| |
| |
maar het is de eenige reden die mij het recht geeft u schriftelijk dit verwijt te doen. Een verwijt? Ik smeek u uwe verantwoordelijkheid te beseffen.
Met beleefde groeten, Martha Claessens.
Eric had dien naam nooit gehoord, geen makker kende hem, ook Dries niet. Toen dacht hij dat het meisje van zijn kosthuis hem misschien kon inlichten. Hij zou een col koopen.
Toevallig kwam de jufvrouw voor, zag hem en riep: Tante. Neen jufvrouw, neen, hij zou haar willen spreken. Het scheen hem toe dat zij aarzelde en maar onwillig achter den toog kwam.
- ‘Jufvrouw, ik zou graag een col hebben, maar eerst wou ik u een kleine inlichting vragen. Ik zal rechtuit zeggen waarom. Ik heb daar gisteren een geëxalteerden brief gekregen.’
- ‘Noemt u dat geëxalteerd, mijnheer?’ Eric bezag haar ontsteld. Het was een lang, mager, bleek meisje, met strenge oogen.
- ‘Ik wist niet dat u op de hoogte was
| |
| |
van dien brief, dan zal u ook wel weten wie Martha Claessens is?’
- ‘Dat ben ik, mijnheer.’ Eric zonk in den grond. Ze vroeg of hij een halsboord gevraagd had. Ja, dan zou ze Tante roepen. Haar hieltjes kapten kort en rap. En wat een trotsche rug.
|
|