| |
| |
| |
XVII.
Eric zat den ganschen avond roerloos in zijn zetel voor zich uit te zien. 's Nachts droomde hij. Zij stond voor hem en glimlachte. ‘Gij lomp boerke, zei ze, ge kunt nog niet gemanierd aan den toog staan.’ Hij verging van schaamte.
Hij stond op en was iemand anders. Hij ging te laat naar zijn lessen en na de les holde hij naar zijn kamer, soms zonder eten. Daar zat hij met een paar brieven in de hand, te luisteren of ze niet boven kwam. Gewoonlijk moest hij wachten tot tien ure, tot ze slapen ging. Ze vergat wel eens het licht aan te draaien in de gang, maar ze mocht al bijna aan zijn deur op de eerste allee zijn, zoodra zijn klink kraste ging ze weer naar beneden en tek, licht. En dan stond ze altijd met haren rug naar hem, terwijl hij voorbijging met zijn goeden-avond jufvrouw en zijn brieven die hij niet postte. Hij droomde van dien rug en soms in zijn droom zeide ze: voel eens. Dronken zwijmelden zijn handen
| |
| |
langs haren rug, die begon te leven en te bewegen als een slang, maar warm.
Hij kocht veel cols en zoo vernam hij dat Martha's papa gestorven was, haar moeder was voor vier jaar gestorven. Zij was eenig kind en nu bleef ze hier bij haar twee tantes. En flamingant dat ze is, mijnheer, allee te veel, ten minste voor een meisje. Maar bekwaam ook, daar gaat niets van af, buitengewone studies gedaan.
Zijn twee kamers lagen aan den achterkant, hij kon nooit hooren wanneer zij uitging. Maar 's morgens hoorde hij ze beneden komen, dan ging ze naar de mis. Hij ging ook naar de mis en zat achter haar, maar hij was er niet zeker van dat ze hem gezien had. 's Anderendaags ging ze naar een andere kerk, even ver en hij ook. Dan ging ze weer naar de eerste kerk. Hij ook. Daarna ging zij niet meer. Vier dagen hield hij het vol en ging alleen, dan bleef hij weer liever doorslapen. Hij kocht een col en vroeg of jufvrouw Martha misschien ziek was, ik zie ze niet meer in de mis. Uit burgerlijke vrees van ziekte te bekennen zei de tante neen. Neen, absoluut niet.
Hij schreef een studie voor Tijd en Vlijt
| |
| |
omdat ze daar wekelijks kwam, maar toen hij optrad was zij er niet. Hij organiseerde met Dries een volkszang- en voordrachtavond waarop hij uit Gudrun zou voordragen, bezorgde haar en hare tantes een uitnoodiging en nog kwam zij niet. De tantes wenschten hem in den winkel geluk met de prachtige ‘declamoese’ en zij ging zonder blik of woord naar de deur toe. Haar rug. Zij wou niet van hem.
Soms werd hij wild. Hij deed of zij in een hoek van de kamer gevlucht was waar zij niet meer weg kon, sloop gebukt op haar toe, grijnsde zijn tanden bloot en siste heesch: ‘ik zal u hebben!’ Met een groot tafeltapijt over zijn bloot bovenlijf bootste hij haren gang na, deed nerveus en elegant voor den spiegel, strekte verlangend zijn armen uit zooals zij zou moeten doen of sprong woest op haar toe in den spiegel. Dan weer verwelkomde hij haar aan de deur, trad schichtig vooruit, fluisterde zonder er tevoren ooit aan gedacht te hebben plots iets wellustigs en schaamde zich. Maar juist kwam zij naar boven om slapen te gaan. Hij ging als gewoonlijk aan het sleutelgat zitten en toen zij aan zijn deur was fluisterde
| |
| |
hij het weer. Een enkel oogenblik bleef zij staan, maar eer hij de klink vasthad liep ze alweer beneden en toen zij weer aan de deur was en hij buiten trad met zijn brieven en zijn goeden avond jufvrouw, raapte zij iets op, dat ze waarschijnlijk zoojuist daar verloren had. ‘Goeden avond,’ zeide zij.
Hij had haar wel eens achterna geloopen om haar aan te spreken maar zich telkens omgekeerd, eer hij haar ingehaald had. Nu deed hij dat niet meer. Wanneer hij alleen was hield hij gesprekken met haar. Hij vertelde zijn geheimen en al wat er vreemds en wellustigs in hem omging. Zij was zoo echt bij hem dat hij haar karakter bestudeerde en liefkreeg, want hij zorgde eerst voor de geestelijke liefde. Maar dan sprak hij over het lichaam. Dat alleen miste hij. Hij dacht: met haar lijk zou ik al genoeg hebben, had ik dat maar. Ik zal haar op mijn kamer eens chloroformeeren, nog beter!
Het was of de waanzin met poozen voor een paar jaren telkens terugkwam, tot het eens de laatste keer zou zijn en hij niet meer van hem zou wijken. Maar de vorige malen had hij het gevoeld als een koorts die opstak; nu voelde hij het niet, hij liet zich gaan.
| |
| |
Vaag dacht hij eraan dat dit weer krankzinnigheid was, maar hij wierp dat als onbelangrijk weg. Wat kon het hem schelen en het verlichtte hem. Neen, hij ging maar zijn gang, zat aan zijn schrijftafel met de vuisten tegen de wangen en sprak met haar fluisterend over haar lichaam, en in welke kleedjes hij haar het liefst zou zien, en waarom. Hij sprak koel en zonder schaamte. Dan weer had hij het gevoel dat de tijd als een rollende vloer onder zijn voeten voortbewoog en hij zich terug in de werkelijkheid plaatste en zich nuchter afvroeg hoe ver het al tusschen hen stond, was hij er van overtuigd dat zij naar hem verlangde, doch streed tegen hare schuchterheid. Getroost sliep hij in.
Zijn verstand werkte verhit, levendiger en sneller dan ooit. Wat hij te leeren had leerde hij op minder tijd dan vroeger en beter. Het haakte zich eigenaardig scherp in hem vast. Een voordracht schrijven duurde den tijd van het schrijven, ze kwamen al meer en meer beroep doen op hem. Cyriel, die de Rechten deed en trachtte zich in alle vereenigingen op te dringen, stond daar gedurig voor een spreekbeurt en Eric aanvaardde altijd.
| |
| |
Zoo ook voor een landdag in Gent. En daar zat zij nu, tusschen Leuvensche jufvrouwen. Hij zag in een flits heel den tekst van zijn voordracht voor zijn oogen: droog! Een vreemde geestdrift doorvloog hem en zoo bleek als de dood stond hij recht toen hem het woord gegeven was. De gezichten begonnen op en neer te golven en bij vlagen verliet hem zijn rede. Zoo sprak hij over de betrekkelijke vruchteloosheid van zoovele jaarlijks gehouden landdagen en hoe hem sedert maanden en jaren de droom beheerschte eenmaal een vergadering van gansch de verantwoordelijke vlaamsche jeugd zoo te hooren toespreken, dat op dat uur en door die woorden de toekomst van Vlaanderen almachtig zou worden beslist. Want wij die hier samenzijn, wij hebben die toekomst van een volk in onze handen en indien wij op dit uur kunnen bezield worden van een geloof in Vlaanderen, zoo sterk als het geloof der heiligen in God, een hoop zoo vurig als die der martelaren op den hemel, een liefde zoo in ons bloed geworteld als de liefde voor onze moeder en de liefde onzer moeder voor ons, dan zullen wij, zoo zeker als gij daar zit, zoo zeker als ik hier sta,
| |
| |
bezeten van een vuur dat ik in mij nooit gekend heb, den vrijheidsdag over Vlaanderen doen dagen. Ben ik de verkorene die dat woord zal spreken? IJdele vraag. Maar ook in de synagogen en de eerste christengemeenschap stonden er op, die zwak, onwetend, en zondig, toch een korte spanne tijds de gave van kennis kregen en de gave des woords. Staat mij dan toe, smeek ik, makkers, u zoo toe te spreken, alsof ik ware, wat ik niet ben, alsof dit het laatste was wat mij gegeven is u te zeggen, eer ik nog dezen avond sterf. Zoo sprak hij door, grootsch en hartstochtelijk, over het levensprogram van de vlaamsche jeugd en aan het slot riep hij hen op tot een eed, o geen romantischen riddereed, maar een eed zoo heilig dat mocht er hier iemand zijn die later Vlaanderen wil vergeten, deze sidderend de zaal verlaat eer de handen worden opgestoken, een eed dien we als grijsaards zullen herdenken als hadden we hem gisteren afgelegd, een eed die ons voor heel het leven bindt aan Vlaanderen en wiens moreele kracht ons zal optillen over alle gevaren, over broodroof, vervolging en dood.
Toen hoorde hij de zaal kraken en instor- | |
| |
ten en terwijl hij naar den stoel zocht waarop hij vroeger, heel lang geleden, gezeten had, werd hij van achter aangegrepen, omhooggestoken en rondgedragen. En nu zag hij haar weer, zij stond recht op haren stoel en wuifde hem toe. Tranen sprongen uit zijn oogen en hij lachte tegen haar.
Terwijl hij haar na de vergadering zocht, stond zij opeens voor hem. Zij wenschte hem van harte geluk, mijnheer Verhaeghen. Heel eenvoudig als ware er niets geweest, vroeg hij samen naar Leuven te reizen, hij moest haar spreken. Maar hoe zou zij van haar groep losgeraken, vroeg ze, en wist zelf de oplossing: familiebezoek. En dan in wachtzaal tweede klas voor den trein van 8 uren en zooveel. In den trein toonde hij haar zijn geschreven voordracht, om te toonen dat alles geïmproviseerd was. Slechts eene passage had hij gebruikt. Hij vertelde hoe zij hem geïnspireerd had. Zij rilde en schoof naar den hoek van de bank. ‘Ik ben zoo kouwelijk.’ Haar oogen verloren hun kracht, ze werden diep en smeekend. Hij schoof nader, nam hare hand. Hij schoof nog nader, omarmde en kuste haar. Slap lag zij in haar hoeksken. Zijn lippen zochten haren mond,
| |
| |
maar zij weerde ze af: ‘op de wang, neen Eric, op de wang.’ ‘Neen, Martha, op den mond!’ ‘Op de wang,’ zei ze en begon te snikken. Zij liet zich tegen hem aantrekken, zijn hand op haar zijige jurk rusten, ja zij kuste hem op hare beurt vurig. ‘Waarom hebt ge zoo tegengewerkt, Martha?’ Hoe wist hij dat? ‘Ik weet het, en nu weent ge van geluk.’ - Neen - Thuis aan de deur van zijn kamer toen zij hem rap in den donker ontglipte, wist hij nog niet waarom zij geweend had. Nog eens greep hij naar haar en zij verzette zich niet.
|
|