| |
| |
| |
VI.
Toen werd het een kwestie waar Eric zou studeeren. Oscar pleitte voor de Kempen, de oude dokter zweeg en luisterde; maar als Ernest gezegd had dat het kind bij hem bleef en hoogstens zou over en weer rijden naar het naastbije college, vatte hij vuur, dat was de oplossing. Hij was kategoriek tegen Oscar, over en weer rijden was gezond en waarom had hij anders den jongen dien velo gekocht? Hij had altijd aan dat college gedacht, van over jaren. Oscar zei dat Ernest vooral rust moest hebben. Maar Ernest zou juist geen rust hebben als de jongen voorgoed weg was. En daarbij, Cyriel van Tierens reed al een jaar over en weer, aan hem had Eric gezelschap.
Dat bracht Eric weer bij Cyriel. Zij waren nooit goede vrienden geweest, maar nu zouden ze samen het dagelijkschfietsavontuur maken. ‘In den winter, 's morgens als het nog donker is, zei Cyriel, dan is 't nogal iets, manneke.’ Eric verlangde al naar den winter
| |
| |
en zij reden nu samen al eens uit. Op lange, rechte einden baan ging het om het hardst en dan moest Eric achterblijven. Cyriel schoot gedurig vooruit, liet hem bijkomen, deed tergend: kom, tiek, tiek! en was weer weg. Iets als razernij kromde Eric op het wiel, hij bleef gelijk, begon te winnen, kreeg krampen in de dijen en kon toch niet ophouden. Cyriel kwam op zijn duizend gemakken na en vond hem naast zijn velo op den graskant. Was hij nu kontent, hij had hem laten winnen; maar Eric kon niet antwoorden. Hij had te hard op zijn tanden gebeten en kon zijn mond noch open noch toe houden, hij moest kauwen. Cyriel viel bijna van 't lachen en Eric kon zich niet eens kwaad maken. Zoo was dat in de school ook geweest, en met die vaas. Het was toch iets vreemds dat hij zou moeten afleeren.
Met slecht weer speelden ze in de garage bij Cyriel thuis. Daarboven was een leege zolder met een knechtenkamertje, nog van vroeger. De meisjes speelden daar ‘huis’. Cyriel lag op zijn rug brood in den oven te schieten: hij had wel tien kinderen rond zich, liet ze om de beurt op zijn handen staan, zette zijn voeten onder hunnen buik en wipte
| |
| |
ze over zich heen. Mariake van den kruidenier Caluwaers deed zich pijn. Zij werd ‘in huis’ op het bed gelegd en Lizy, het jongste dochterke van de vroegere mevrouw Reynders en oudste van dokter Tierens, verpleegde haar. ‘Stil spreken, Eric, sst. Willen we eens doktoor spelen?’ Eric wou, maar hoe is dat? Dan moest hij maar tweede doktoor zijn, Lizy zou hem roepen.
Toen hij binnen mocht stonden Lizy en Cyriel bij het bed. Zij had het kind ontkleed en hij duwde op het buikje of het daar pijn deed. Eric werd vreemd beklemd, maar het was toch maar spelen. Hij legde zijn hoed op het bed en ging met zijn oor tegen het kind liggen. Terwijl hij dat deed, zag hij Lizy blozen en glimlachen maar hij hield zich ernstig: het was gevaarlijk, madam. Daarom ging Lizy op een stoel zitten weenen en Eric troostte haar: ge moet niet schreeuwen, madam, ik zal uw kind genezen, leg een goei warme pap op den buik. ‘Ja, meneer den doktoor.’
Mariake was het ziek zijn moe, zij wou weer gaan spelen, maar Eric was nog in zijn schik. ‘Ik zal u ook eens onderzoeken, madam, leg u maar in 't bed.’ Hij zag haar rood worden en Cyriel fluisterde dat hij de deur zou
| |
| |
toe houden. Lizy zei zonder opzien dat het zonde was, maar ze profiteerde rap van de gesloten deur en kuste hem. Weer doorstak hem dat vreemde heimelijke. Op den mond is het groote zonde, zei ze. Daar dan, hij kuste haren mond en sidderde.
Geen vrees dat hij het papa zou zeggen, hij kon zwijgen. Maar bij bonpapa had hij het twee keeren op de lippen. Die kon hem zoo hartelijk aankijken dat hij malsch werd als boter en alles zou gezegd hebben. En dit was nu weer iets om voorzichtig mee te zijn, ze zouden nog wel denken dat ge een slechterik zijt. Maar hij zag Mariaken daar altijd liggen en wat een kus!
Als Lizy hem voorbijging, lachte ze eens naar hem, bloosde en keek naar den grond. Hij voelde zich ook blozen. Ze denkt er ook nog aan. Cyriel kwam stillekens zeggen dat hij eens in de poort moest komen en was rap weer weg. Eric ging, wat hijgend, daar stond Lizy in het half donker. Ze kuste hem en vroeg: Wilt ge mijn lief zijn? Ja. Of hij nu naar geen andere meisjes meer zou zien? Neen. En dan later met haar trouwen, als hij doktoor was? Ja. Dan zou ze niet jaloersch zijn.... Begreep hij dat nog niet? Als de andere
| |
| |
dan hun kleeren moesten uitdoen zou ze niet jaloersch zijn. Het donker genot doorstak hem nog dieper. Ze zei dat ze dan altijd bij hem sliep. Vol zonde ging hij naar huis en was stil.
Maar toen zij hem gezegd had vanwaar de kinderen komen, liep hij naar den biechtstoel. De onderpastoor liet hem alles vertellen. ‘Op uw gemak, op uw gemak, ge hebt al den tijd.’ Van geluk omdat het van zijn hart was moest hij weenen. Hij was niet meer alleen: ‘En wat gaan we nu doen, vroeg de priester, want dat beloven we: zuiver zullen we blijven.’ Voor hij weg ging moest hij nog bedanken. Merci, merci. Hij ging regelrecht naar bonpapa. Die had hem in geen week gezien, waar hebt ge toch gezeten? En kwam ze daar nu niet binnen! Ze vroeg of hij mee ging naar het zavelboschke met Cyriel en met ons allemaal. Maar neen. Hij wist wel dat ze niets dan kleine kinderen meenamen en zij wel zou zorgen van met hem alleen te zijn. Hij wou het afmaken. Ze liep altijd achter zijn gat, die. Bonpapa draaide zich om met een lach en bonmama: ‘hola, jongske, zijn dat woorden, waar leerde hij dat?’
Wat was hij vroolijk dien avond. Bonmama was ingedut en hij begon opeens:
| |
| |
wees gegroet Maria vol van gratie.... Bonmama schoot half wakker, het rozenhoedje? Ze viel ijverig in: Heilige Maria Moeder Gods.... Wel tien keeren herbegon hij, papa zat te schokken op zijn stoel. Mama moest nog juist dien namiddag zeggen dat Eric wat droomerig geworden was, daar hadt ge den suffer al! Wat een natuur, dacht Ernest, en mogen zorgen voor zoo'n opvoeding. 't Geluk is toch grooter dan de angst en ik kan hem toch volgen van dag tot dag. Het was of Adelaïde zelf hem dat zoo insprak. Ja, nu was ze weer dicht bij hem, alsof ze zei: ik zou mijnen hemel willen geven voor uw geluk met Eric, gij hebt het beste deel. Hun onderhoud was ook wel eens heel vroolijk, bij voorbeeld nu. Mij troosten doet ge graag genoeg, lachte hij haar onzichtbaar beeld toe, maar als ik eens blij ben zijt ge jaloersch. Nog altijd dezelfde! Ge zijt mij iemand! In den hemel en nog jaloersch!
- ‘Papa, mag ik bonmama den kop afsnijden?’ Ernest sprong wild recht, greep Eric vast, maar die schaterde door de late stilte van het huis. ‘Hebt ge 't nu gehoord, papa?’ Hij had al gevraagd of hij mocht slapen gaan, of hij mocht opblijven, of hij
| |
| |
in zijn slippen mocht op straat loopen, of hij het huis mocht in brand steken en altijd ja, ja, van achter die gazet. En toen had hij maar eens gevraagd of hij bonmama mocht den kop afsnijden. Maar Eric lachte niet meer toen hij papa zag zitten bibberen, en hoe kon hij dat weten van mama en Yvo. ‘Ge moogt nooit iemand doen schrikken, Eric.’ Kende hij Peerken van De Donder dan niet; dien hadden de kapoenen in een stal gesloten, 's avonds, in een donkeren stal, waar dat kwaad peerd van Maertens stond en daar had Peerken de vallende ziekte van gekregen. Eric zou het niet meer doen, hij had niet gedacht aan verschieten, hoe verschoot ge nu toch zoo? ‘Dacht ge dat ik zot geworden was, papa?’ En het was weer of papa zou opvliegen, maar hij zei alleen dat het een leelijk gebrek was van Eric altijd het laatste woord te willen hebben. In plaats van te zeggen: ja, papa, ik zal het nooit meer doen. Neen, maar willen voortpraten, probeeren om gelijk te krijgen en dan van die stomme vragen stellen die op niets trekken. Waarom zou ik nu denken dat gij zot geworden zijt, dat vraag ik mij af! Hij bezag Eric scherp, of hij wel iets wist.
|
|