uitgaan, die lucht wordt hem benauwd. Hij is zijn oogen niet meester, die draaien weg. Hij staat op, maar het is te laat, een groot wiel, dan een pekzwart gordijn, hulpeloos klawieren zijn handen, hij stuikt met stoel en al achterover. Zijn zwarte oogen rollen wild, schuim op zijn mond. Bezeten gaat hij te keer met zijn vingeren vol razende kramp. Vallende ziekte, vader en broer, doktoors, zien dat wel. Zij werpen zich op zijn handen om die open te krijgen maar zoo'n kerel als Ernest wat denkt ge wel, geen kwestie van. Nu dragen ze hem, Dolf met eenige mannen, in de sakristij en de oude dokter Verhaeghen roept: ‘trekt zijn handen open!’ Met vieren werken ze er aan en hij loopt daar rond en trekt aan zijn haren, die vurige oude man. Dat nog erbij, zijn jongste zoon, zie toch eens wat een lijf, wat een schoone jonge man. Eerst dat arm vrouwke en nu hijzelf, want daar moet hij van ten onder. En ginder dat kind, dat communiecantje.
De pastoor preekt voort. Hoe oneindig goed is God. Drie keeren, vier keeren dat God oneindig goed is. Dokter Verhaeghen springt naar de deur, met zijn twee vuisten aan zijn voorhoofd. ‘Gade er nu mee op-