linden. zei Zjeppen. En hij was toch ook een van Guskens. Op nen noen zei hij dat nog eens thuis aan tafel, dat ze tegen hem Jozef Verlinden zegden. Gusken antwoordde: Wat zouden ze tegen u anders zeggen, dikkop. Daarmee was het uitgemaakt, hij zat er toch ook niets mee in.
Dien dikken kop, daar was niets in te krijgen. Geen catechismus, geen gewijde geschiedenis, geen rekenen, niets. Iets van buiten leeren, ze hadden hem mogen doodslaan, hij kon het niet. Want hoe die Zjeppen van leven zijn eerste communie heeft mogen doen, daar verstaat ge u niet uit. Catechismus, ons kat kan er meer van. Ze zullen zeker compassie gehad hebben met hem, 't was op verre na geen contrare joeng.
En sterk dat die Zjeppen was. Voor geen tien man ging die loopen, en die moesten alle tien van hem afblijven. Als hij eenen in zijn pooten pakte dan wist ge aan wat prijs. Hij kon u even goed over ne muur smijten als tegen den grond slaan. Nog een geluk dat hij het niet deed, hij vocht altijd voor zijn plezier. Hij was maar kontent als ze hem plaagden. Dan stond hij daar dom te glimlachen, pakte al eens eenen stommelings bij den arm en neep hem dat hij in zijn broek zou gedaan hebben. Meeklappen over iets kon hij niet, hij wist niets, hij was te stom om zijnen mond open te doen. Als hij maar zijn force kon uitwerken was hij kontent.
Gaaft ge hem een koord, dan trok hij ze kapot, zoo maar, om geweld te doen. Hij trok de pin uit nen dop met zijn hand, of als dat niet ging met zijn tanden, en ge weet hoe vast zoo'n pin kan zitten. Als hij te vroeg aan de school was en de meester was er nog niet, trok hij de ijzeren staven van het poortje scheef. Als de rij uiteen ging liet hij eenen