| |
| |
| |
Die van Cuypers
| |
| |
Die van Cuypers
Den ouden Cuypers hebben wij al ze leven zien uit de vroegmis komen met witte holle blokken en ne kiel aan. En met een faas op, die stond altijd op een oor. Ja die oude Cuypers, zou dat niet de leste geweest zijn die met een faas geloopen heeft? Daar zat ne kurieuzen aard in. Aan zijnen klap te hooren als hij zat was, zoude gezegd hebben dat hij puur van wat meer voortskwam, allee van groot volk. Ik zag mijn grootvader uitrijden met een koets met twee peerden, zei Zevus, maar hoe koste 'k ik peinzen, zoo ne kleine snotneus, dat dat de leste Cuypers was die in een koets zou zitten? En wat daar dan tusschen gekomen is, vraagt nu maar op, daar weet ik niks van, joeng, zuiver niks. Hij dronk eens aan zijn glas, veegde zijnen mond af met den rug van zijn hand, stak er zijn pijpke weer in en zei nog eens, zoo nevens zijnen pijpesteel weg: zuiver niks. En zweeg.
Als jonkman was Zevus meutteslijper, hij en zijn broer Bernaat, twee plezante sterke kerels, maar ge moest er voor oppassen: voor nen niet kwaad en vechters eerste klas. Zevus trouwde hier in een kleine boerenaffaire; Bernaat is niet getrouwd geraakt. Hij is niet van de baan af geweest, dat was nog nen beestenkoopman van den ouden stempel: altijd zat. Hij is al lang dood, zoo maar daarhenen gestuikt en
| |
| |
gestorven ieverans onderweg, kapotgedronken.
Te Cuypers, bij Zevus dan, waren ze genelven aan tafel, negen ferme kinderen, zes jongens en drij meiskens, allemaal om ter prontst. De oudste was nog de schoonste, Marie. Marie van Zevus Cuypers in heuren tijd, daar werd van geklapt, die was bekend in heel den omtrek als het schoonste meisken dat hier ieverans liep. En een braaf meisken daarbij, want Zevus hield zijn kinderen kort, zulle.
Marie was twee en twintig jaar, Zevus had er het jong volk afgehouden geijk vliegen van een vlaai en er waren pertang goei jongens voor gekomen.
En toen kwam er, ik moet niet zeggen ne joeng maar nen heer. Een met moustache die precies met schoenblink bestreken en gekruld was, en oogen waar ge bang van zoudt geweest zijn. Hij kwam bij den beenhouwer in den kost en zei dat hij een duitsch officier was, uit het leger gegaan om een groote kiekenkweekerij te beginnen en hij kwam nu hier den kweek leeren. Maar ge zaagt seffens dat het ieverans ne rijke luierik met grillen moest zijn, want leeren kiekens kweeken deed hij zoo goed als niet. Hij was den heelen dag op waggel en principaal naar de kanten van Liezele en Bornhem, waar ze in dien tijd die fameuze forten rond Antwerpen aan 't maken waren, ge weet wel, die forten die niet in te nemen waren.
En die kwam dan voor Marie, fruilijn, zeide hij. Hij was groot en schoon en serieus, en de manieren van die vent! Zevus zag het en zei dat het moest gedaan zijn. Marie vroeg wat er moest gedaan zijn en Zevus stoof op: den eersten keer dat hij haar nog tegen dien Duitsch zag staan klappen zou hij met het kruizeel afkomen en haar overtrekken tot ze weer binnen was. Riskeer het nu nog eenen keer.
| |
| |
Zij riskeerde het nog, maar dan in den donkeren als Zevus het niet kon zien.
Den Duitsch zei dat hij met haar wilde trouwen en ze antwoordde voor den duzendsten keer dat het niet mogelijk was. Hij liet portretten en brieven zien, zijn familie, zijn villa, alles, en als ze 't niet geloofde, dat ze dan maar eens ééns meekwam, zij met haar moeder, hij betaalde de reis. En dan zouden ze zien, dat hij geen bedrieger was en dat hij het meende.
Eindelijk had Marie den moed het thuis te vragen. Zevus overviel haar met een groot en razend geweld. Hij sloeg haar van hier naar ginder en zijn vrouw die er tusschen sprong erbij. Ik zal ze nog liever kapot maken, brieschte Zevus, dat schandaal.
's Anderdaags was het schandaal weg en den Duitsch ook. Zoo hebde er in een dorp altijd hier en daar eenigte die precies losgetrokken worden en in de wereld geworpen zonder standvastigheid. Het zijn van den bijlange altijd de slechtste niet, maar ze varen het slechtst en ik kan niet uitstaan dat er kwaad over gezegd wordt. En lacht er niet mee.
Maar ze lachten er wel mee en Zevus kropte het op, geen gebenedijd woord meer over zijn eigen dochter. De moeder kromp wat ineen, ze ging wat gebogen en liep heele dagen stil te schreeuwen, maar buiten op straat zaagde er niets van. En ze hadden altijd gezegd: Marie van Cuypers of Cuyper's Marie, maar nu zeiden ze: die van Cuypers. Meer niet.
Zjang van Trezes had die van Cuypers gezien, ze was nu al twee jaar thuis weg, te Luik. Zjang lag te Luik in de kazernen en op nen achternoen was hij ze tegengekomen in de stad. Hij liep er boef op, godver ik verschoot, zei Zjang. Maar 't was een madame geworden, zulle, ge moest ze eens zien als
| |
| |
ze zoo opgekleed is, zoo loopen er zelfs in de stad niet veel.
Zjang, wat zei ze, joeng? Ja wat kon hij al veel zeggen en ze was zij zelf ook bestaan geweest, dat ziede van hier, maar ze had geen woord over haren thuis gezegd, ze had maar gevraagd waar hij lag, hoe lang hij nog moest dienen en ge zult wel blij zijn zeker, zei ze, van weer naar huis te kunnen gaan? Zjang had gevraagd: woonde gij misschien hier in Luik? En ja ze woonde hier en het was hier goed, ze had niet te klagen.
Kort daarop werd het oorlog. Twee van Zevus Cuypers' jongens waren uitgetrouwd in andere parochies, waar ze alle twee in koe- en rundbeesten deden en Zevus vluchtte met zijn vrouw en de zes andere kinderen naar Axel in Zeeland. Vandaar zagen ze Antwerpen branden en op veertien dagen werd de moeder mager en oud van te schreeuwen en op Marie te peinzen. Er kwam nog altijd volk toe, maar er ging ook al volk terug en Zevus hoorde zeggen dat de Duitschers niets misdeden en dat Marie thuis gekomen was. Zevus sprak over Marie niet maar hij zei: morgen gaan we naar huis. Ze bezagen hem allemaal en hij zag wat kwaad van de werk. Als 't er dan zoo moet gaan, zei Zevus, dat ze ons dan allemaal kapot schieten, maar naar huis gaan we.
Ze gingen, ze vonden de deur opengebroken en op den boomgaard een mijt opgebrand, maar Zevus vond Marie niet en hij sprak er geen woord over.
Er kwam groote armoe, het duurde te lang. Ge zaagt het aan de bleeke magere brusseleers, die tot hier kwamen om een zaksken patatten en een kloempeken boter. Geheel Brussel moest kreveeren als het nog twee jaar duurde, het begon op den
| |
| |
buiten al hard genoeg te nijpen, wat moet het dan in de stad geweest zijn.
Maar de beenhouwers verdienden geld gelijk slijk he. De oudste broer van Marie, Cuypers Fonske, had te Boom bij zijn affaire ook een beenhouwerij opengedaan en dat marcheerde gelijk een klets. Er waren dagen dat hij vijftien, twintig beesten leverde zonder te rekenen wat hij zelf uitsloeg en in den winkel kilo per kilo verkocht. Fonske liet nog twee broers en een van zijn zusters overkomen om in den winkel en in huis te werken en als ze 's avonds goed en wel bijeen zaten in de keuken, met dikke sergies voor de vensters, zat Fons te stoefen, maar viel ineens stil en zuchtte: maar ons Marie he joengens, ons Marie. En daarmee zaten ze te zwijgen en in hun weelde arm. Godver als ik wist waar ze zit, ze zou ver mogen zitten, maar ik haalde ze terug. En op zekeren dag schoot Fonsken in een kwaad en woest heimwee naar de statie en reed met den duitschen trein naar Luik. Hij kwam natuurlijk zonder iets terug, gaat eens een Marie Cuypers zoeken in een stad gelijk Luik; en geen bakkes Fransch kennen.
Nen andere vond Marie. Hij kwam in den winkel en zei: Madam, wilde es vragen dat Fonsken eens tot bij ons komt, ik heb nieuws voor hem.
Hij zei het stillekens tegen Fonsken en Fonsken kwam naar huis als ze al allemaal sliepen. Fonsken haalde drij flesschen wijn op en zat zich alleen in den nacht zat te drinken. 's Anderdaags ging hij naar Brussel zijn zuster halen, daar was ze nu.
Ze wou eerst niet meekomen, ze wou nog haren kop omhoog steken en bitter stoefen met haar slechtheid, maar als dat over was begon ze te schreeuwen, haar schoone kop lag neven den porto van Fonsken, zwart op het witte tafelblad. Zwart,
| |
| |
wit en rood, de duitsche vlag. Fonsken was zot van fierheid en geluk, hij had ze gered en hij deed zijnen jas open omdentwil van de gouden horlogeketting, ze moest niet peinzen dat 't nog allemaal Zevus Cuypers was, 't was wat anders. Nu heb ik goesting, zei Fonsken, in ne straffen diner, veel en goed, en in 't leste jaar van den oorlog ging hij te Brussel in een hotel met Marie nen diner opeten van drij sposes voor God weet hoeveel marken. Maar hij zag op niks. Slacht het gemeste kalf, haalt het beste kleed, dacht Fonsken als hij wat pinten ophad. Ge zijt mijn zuster, en omdat ge mijn zuster zijt, zulde 't goed hebben. Al dat er geweest is, dat is vergeten.
Marie was nog niet goed te Boom of ze lag ziek van de griep. Ze was zoo mager en flauw en hoestte wat, ze hadden er geen van allen goei oog in en op nen avond zei Fonsken: moest ze nu sterven, dan sterft ze toch thuis en we weten dat ze haren oppas gehad heeft. Marie vroeg om moeder eens te zien en Fonske: neen, dat moeder hier niet binnenkwam zonder vader. Ze weende en zei dat ze voor vader schrik had.
Maar waarom? Zevus was nog makker dan Marianneken als hij bij het bed stond; die kon tenminste nog iets zeggen of doen en hij stond daar gelijk nen onnoozele, maar ge zaagt zijn broek sidderen. Ze stonden allemaal rond het bed, het geluk was te groot en Marianneke trok de sprei recht en schikte het kopkussen wat op, ze moest kunnen zorgen. Wilde geen tas melk, Marie, vroeg ze. De anderen moesten voor en na naar beneden in den winkel of de slachterij en opeens waren ze daar maar gedrijen meer en Zevus was al wel en goed aan 't vertellen. Ze komen zij bij mij, ne veldwebel en ne simpele soldaat. Kartoffels, zeit de veldwebel.
| |
| |
we mutte kartoffels habe. Ik zeg tegen hem, meneer de veldwebel zeg ik, dat is allemaal goed en wel, zeg ik, maar moeten wij niet te fressen haben? Ik zeg, kartoffels voor uw volk dat ginder op ons jongens ligt te schieten, ik wou dat mijne leste kartoffel op 't veld rot wier, zeg ik. Marie lag te luisteren naar de stem van den strengen rechtvaardige. Ze hoorde hem weer gelijk vroeger. Maar nu was hij oud geworden, wat naief en hij zaagde gezapig.
Ze genas. Ze kwam op en hielp in de keuken. Ze ging 's zondags mee naar de mis. Het werd wapenstilstand en het volk smeet Fonskens schoone vitrienen kapot. Fonske liet er nieuwe inzetten en gedaan was het. Hij sloeg op zijnen portemonee.
Er was ne gendarm uit den oorlog teruggekomen, zijn vrouw woonde met nen anderen waarvan ze al twee kinderen had. Hij lag in Brussel, maar alle zondagen kwam hij naar huis bij zijn moeder. Op een twee drij had hij kennis met Marie. het was ineens zoo en ze wisten niet hoe 't gekomen was, precies of ze naar malkanderen gedreven werden. Het ging allemaal rap en zonder woorden, 't is juist of elke mensch zijn lot heeft, doet er maar iets tegen. Opeens zei Marie, dat ze wegging, naar Brussel en ze zagen haar of den gendarm niet meer.
En ze zeiden: die van Cuypers is weeral opgesteken, nu met ne gendarm. En dat Onze Lieve Heer dat toch moet straffen. Fonske deed zijn hand van haar af, ze zou voor zijn voeten mogen kreveeren, hij zou zich nog niet bukken. 't Schandaal.
Marie woonde te Brussel en ze kreeg kind op kind. Er waren kiekenpoeliers en meiden genoeg die haar wisten wonen en dikwijls zagen. Ze vertelden dat Marie van haren vent zooveel slagen kreeg en
| |
| |
geheel de parochie zei daar hebde 't spelleken al, ze heeft het verdiend, de slet.
Ze verdiende nog niet eens dat. Nen nest waar ze met haar platte kinderen kon wonen, gestampt en geslagen, was nog te veel. De vent die met het wijf van den gendarm woonde verongelukte te Vilvoorden in de statie, gepletterd tusschen twee wagons van ne marchandise die aan 't manoeuvreeren was. De moeder van den gendarm leefde nog, die smeekte haren Frans van weer bij zijn vrouw te komen, dan zou ze gerust sterven en Frans was blij genoeg dat dat hij van die van Cuypers af was. Die van Cuypers bleef in Brussel alleen zitten met haar drij kleine dutskens.
Wat doet die van Cuypers nu? Ja, wat zou ze al veel doen? Kunde gij uitgaan als werkvrouw met drij klein kadeeën op uwen rug, die nog kakken en pissen? En kunde gij daarmee naar uw familie gaan of naar uwen thuis, Zevus Cuypers had ze liever alle vier den kop ingeslagen; de drij sukkeleerkens och arme konden er ook niets aan doen, maar wat wilt dat zeggen, dacht Zevus.
Ewel wat deed die van Cuypers dan? Ze moest toch te eten hebben voor de kadeekens. Ge vraagt daar nog al iets. Rapietens' Jan was ze tegen gekomen vol verf en poeier. Marie, had hij gezegd. ge zijt begot zeker in de meelkist gevallen? Ze had heel haren smoel vol gesmeerd, zoo'n ouw doos. Jan speekte waar hij stond, heel de parochie walgde van die van Cuypers.
Zevus en Marianneken stierven op een jaar tijds en tusschen die twee in stierf de vrouw van Rapietens' Jan en Jan bleef zitten met zeven kinderen. Jan was zoo een specie van suikerbakker, hij voerde zijn bollen en bezen zelf uit naar den omtrek. Het
| |
| |
ongeluk wou dat zijn oudste ook nog ne jongen was, een meisje zou nog iets kunnen doen hebben in 't huishouden. Het tweede oudste, een meisje, was maar tien jaar.
Als Jan overlegd had, dat hij toch niet altijd kon thuisblijven en zijn affaire laten staan en dat er geen vrouw van wat tref zou te vinden zijn voor hem, speekte hij niet meer naar die van Cuypers. Hij ging heimelijk al eens naar Brussel. Ze zagen hem naar den tram gaan. Jan is zoo opgekleed, zeiden ze, zou hij iets weten zitten? Alles kwam uit toen de pastoor in de hoogmis afriep: Verlangen te treden in den huwelijken staat Jan Baptist Rapiet van deze parochie en Maria Serafina Cuypers van Brussel, eerste roep. Ze konden hun ooren niet gelooven, ze zaten stom en verslagen, nog wel dat Zevus dood was. Ze gruwelden allemaal van die viezigheid en Jan, hebde gij wel een meelkist, joeng?
En ge ziet van hier, hoe kon dat goed gaan. Jan Rapietens' kinderen hoorden de menschen klappen en ze deden geenen slag voor hun nieuwe moeder. Ze sloegen hun drie nieuwe broerkens en als Marie riep: wilde dat kind gerust laten, gij kinderentoekker, antwoordde de oudste: en gij, wat voor een zijde gij? Het was er geen leven en als Jan thuis kwam deed hij met zijn zeven. In 't begin bleef het bij woorden, stillekens aan werden het slagen en stampen. Wil ik het nu maar rap afvertellen, iedereen kan eens misstampen, ge weet altijd niet wat ge raakt. Op nen avond in 't halfdonker was 't heelegans mis gestampt, die van Cuypers kreeg ne misval en ze lag er. Ze viel de deur toe en huilde dat er uw bloed van stolde.
Het is de leste waar ik u van vertel, den afval, den uitschot van de parochie, ge trekt misschien
| |
| |
uwen neus op. Ge leest zeker liever uwen feuilleton in de gazet of nen boek over 't schoon weer, doet uw oogen toe voor 't geen dat voor uwen neus gebeurt, en compassie hebde niet. Ge zult zeggen: hij gaat ze nog voorspreken. Ik spreek ze niet voor, ik maak geenen tralala, ik zeg het zoo simpel als het is, maar ge kunt toch niet beletten zeker dat ik ook over die van Cuypers zit te schrijven met ne krop in de keel en bevend.
Als ze twee dagen gehuild en gekermd had mocht ze dan eindelijk verlost worden en sterven. En de twee engelen verschenen rond haar bloedig bed, ze schudden den kop en zeiden: Marie, Marie, gij die van zoo'n brave menschen afkomt. Maar ze kon niet antwoorden van het eeuwig snikken.
|
|