| |
| |
| |
Droevig Leven van Rozeken
| |
| |
Droevig Leven van Rozeken
Het een gaat mee, en 't ander tegen, Celia Verbesselt, dat mensch heeft van alle twee goed heur paart gehad. Brave kinderen, daar valt niks van te zeggen, wat de bravigheid aangaat dat nam uit. Ik weet zelf niet juist hoeveel ze er gehad heeft, was 't geen negen? Ze hadden een ferme boerderij te Molhem en toen geraakte haar man aan den drank. Er moet iets geweest zijn met een erfenis langs zijn ouders kant, wat bedrog of vervalsching; een van zijn nonkels moet daar nogal voor gewerkt hebben te Brussel, allee Celia's vent moet daar zelfs een maand of twee voor gezeten hebben en volgens 't schijnt onplichtig. Hij moet dat niet meer kunnen vergeten hebben, hij is beginnen te zuipen. Ge hebt gij menschen die zat braver zijn dan nuchter, maar die van Celia, als die zat was, dat was nu effenaf ne razige stapele zot. Hij sloeg met wat hij in hand had 't is eender wie neven hem stond, zijn vrouw zoowel als zijn kinderen.
Als dat spelleke al een dik jaar aan de gang was, viel Rozeke, het oudste van de meisjes, ziek. Rozeke was in de Confergatie van Ons Lievrouw, ze mocht voor den eersten keer het beeld dragen in de processie en ginder aan den ommedraai, daar aan Schellekens, heeft ze later verteld, in 't verpakken van den draagdissel, kreeg ze zoo ineens een specie
| |
| |
van verschot in heuren rug. Allee en zoo zeer doen, dat ze 't moest opgeven en bekanst niet meer thuis geraakte. Daar is Rozeken verschillige keeren van aan de dood geweest, groote specialisten van Brussel hebben aan haar gemeesterd, ze heeft zij zeven Godsgenadige jaren in heur bed gelegen, een jaar lang op een eiken plank van zeker drij duim dik en twee jaar heelegans in de plaaster gegoten. Ze was er zeventien toen het begon en bijna vijf en twintig als ze weer opstond en ze had van in 't begin gezegd dat ze alles verdroeg om boet te doen voor haar vader. Het was precies of ons Heer zoo'n akkoord had gemaakt met haar, precies of Hij niet toe stond dat heur vader nog kwaad deed als zij er niet meer voor boette, want ze was nog niet fraai op, of de boer kreeg een beslag. Allee Rozeken's bed was nog niet koud of ze legden hem erin, halflam en simpel. Hij stond nog twee keeren wat op, de eerste keer sloeg de geraaktheid hem rakelings neven de stoof tegen den vloer en den tweeden keer doodde ze hem in zijnen zetel.
In dien tijd kwam Rozeke's oudste broer, Sus, eenigte zondagen achtereen hier op de parochie, te Lauwers, ja de joeng zocht wat goed ver van huis te vrouw te gaan, als ge thuis met zoo'n miserie zit, kunde gij in de geburen niks serieus krijgen. De oude Lauwers en zijn vrouw woonden toen nog op hun hoeve met Stansken, Jef was juist uitgetrouwd te Malderen. Maar Stansken is immers altijd een door en door serieus meisken geweest, vond ze heur goesting niet of had ze geen goesting, in alle geval ze zei tegen Sus vriendelijk van heur maar uit zijn gedacht te zetten, want ze ging naar 't klooster. En ze is gegaan. Maar als ze weg was, ging Sus nog eens naar Lauwers. Wat zij twee oude
| |
| |
menschen nu van zin waren? 't Gedoen verkoopen, en dan gingen ze bij hunnen Jef. Sus vroeg opsie op het gedoen en in de week kwam hij het koopen.
Zoo zijn de Verbesselt's naar hier gekomen als de boer dood was en Rozeken genezen. Dat maakt dus dat hier niemand Rozeken ziek gekend heeft. Ze zag zij wel wat bleeker dan de boerenmeiskens door den band, maar dat maakte heur maar schooner, schoon was ze. Ze werkte nooit op 't veld, ze deed het huishouden, nog niet eens in 't stal doen, ik geloof wel niet dat ze dat kon.
Het ging Celia hier goed op alle manieren. De miserie was vergeten, hier sprak er niemand over, en zoo'n brave serieuze oppassende kinderen, het was schoon om zien. Er kwam genoeg jong volk dat heimelijk liet zien dat ze goesting hadden in Rozeken, maar Rozeken gaf er geenen eenen moed. Ge ziet van hier, ze had achterdenken; kinderen en zoo, hoe zou dat met haar afloopen, was zij daar wel een vrouwmensch voor? En van den anderen kant, alleen blijven zitten, dat is ook niet alles en ze was zij zoowel mensch als een ander. En toen kwam Verhoevens Jef, nen ouwe jongman, veertien jaar ouder dan Rozeken en van 't kerkfabriek. De Verhoeven's zijn al ze leven rijke boeren geweest. Jef woonde met twee zusters, ouder dan hij en ook jongedochters, op een kleine maar nieuwe en heel propere boerderij en in dien tijd was er voor de boeren nog hulp genoeg te krijgen; Jef werkte zich niet kapot maar zijn zusters wel, die waren meer van den ouden stempel en nogal beest. Ge verstaat subiet hoe Rozeken in heur eigen redeneerde terwijl Jef op zijnen semmeltoon meer tegen Celia bezig was dan tegen haar. Het was niet dat zij het hoog in had, niet geren kinderen zag of
| |
| |
verveerd was van te werken, maar ze dacht: ik moet mij wat ontzien, ik ben niet van de struischte. Celia was opgezet: Verhoeven's Jef wat denkt ge wel. Rozeken had maar een conditie, het was niet dat ze 't minste had tegen Jef's zusters, maar hij moest goed verstaan, als jong vrouwmensch daar zoo in huis komen, dat kon vanleven niet goed overeenkomen. Ah maar, dat was ook Jef zijn gedacht, ge moest niet peinzen, als hij 't een of 't ander regeleerde, dat hij iets vergat. Dat bestaat niet. Ze hadden zij in vrede de affaire gescheed, zijn zusters wisten wat haar toekwam en daarmee kunnen die voorts. En hij lachte eens om te beteekenen dat voorts kunnen het woord niet was, zij waren rijk, effenaf. En ze gingen zij nu op hunnen revenu leven wat meer in het dorp, we hebben daar vijf huizen staan neven een, ze kunnen kiezen. En hij lachte nog eens. Geld en vijf huizen en kunnen kiezen.
Rozeken trouwde met Verhoeven's Jef en in den eersten zouden de schoonzusters nog wat bij hen blijven totdat Rozeken het goed en wel gewoon was. Ja gewoon. Als dresseeren gewoon maken is, dan moest Rozeken het de eerste veertien dagen al zijn. Ze begonnen met haar Roos te noemen, dat is nu wel niks in zijn eigen, maar allee. De teilen, die hadden ze al ze leven in den kelder gezet, is 't niet waar Siska, is dat hier nu precies geen vreemd huis? De koffie die haalden ze met 't half pond, hebde gij een pond meegebracht? Maar als gij goesting hebt in een zjatteken kaffee vantijd, schenk u dat op zulle, ge moet dat niet vragen, ge moet naar ons niet zien, he Thansken? - Beginde gij nu maar te schuren, ons gewente is altijd geweest, 's zaterdags noenens alles geschuurd, he
| |
| |
Siska? 's Achternoens 't koper, wanneer gade gij nu 't koper doen, ai Siska ziet dat koper daar toch eens staan. Als ge zoo uw vaste gewendten hebt, ge kunt niet gelooven hoe vreemd dat uw eigen huis dan wordt, allee.
Ge zoudt ze sakkernon toch wel dikwijls een pees rond hun ooren gegeven hebben, maar wat doede gij als vreemd vrouwmensch alleen tegen zoo'n twee zeeptrienen, zoo twee taaie kwezels? Ze kloeg wel eens en schreeuwde tegen Jef. Die zei 't is belachelijk van daarvoor te schreeuwen, seffens zijn ze weg. Maar ze bleven zij, ze spraken zij niet van die vijf huizen. En als Rozeken dan den heelen dag gekweld en afgejakkerd was, had ze 's avonds dikwijls toch zoo geren van Jef een beetje vriendschap gehad, maar vriendschap zit in de Verhoeven's niet in, voor geenen cent. Wegens haar ziekte was Rozeken thuis wat vertroeteld geworden en een kind dat zoo zeven jaren aan een stuk ziek ligt en alleen met zijn gedachten, wordt van eigen toch zoo wat weeker van hart. Van ne gezonde zoude zeggen 't is flauw, maar dan zegde: 't kind is ziek en ge geeft er aan toe.
Rozeken kon het niet gewoon worden en den eersten keer, dat ze op nen zondag achternoen eens tot bij moeder ging, begon ze te schreeuwen omdat Celia vroeg: ‘en hoe is het met U, kind.’ Dat beetje vriendschap pakte haar zoo, dat ze schreeuwde en snikte en ze moest nog ferm van alles liegen om moeder te kunnen overtuigen dat ze kontent was. Nee, dat schreeuwen, ze wist niet hoe 't kwam, dat was maar van moeder eens terug te zien. Celia dacht in haar eigen: daar zal wel iets te doen zijn zeker. Dan weet een vrouwmensch immers meer van de zenuwe als anders.
Maar na een jaar was er nog niets te doen en Jef
| |
| |
werd alle dagen bitser. Dat kregen de twee kwezels gauw in de gaten, ze werden astranter tegen Rozeken en voor de minste stribbeling, als ze heelegans ongelijk hadden, gingen ze Jef listig afdreigen. Ze waren het beu, het was hier niets gedaan met dat eigenzinnige mensch dat niet wist wat werken was, voor u is 't het ergste Jef, gij zit ermee, wij gaan naar 't dorp wonen. Dan gaf Jef schoon woorden en Rozeken moest het uitzweeten, die kreeg ervan. Eerst werd Rozeken bitter van binnen. Ze was altijd van de godsvruchtigste geweest, maar bidden en troost zoeken bij den Lieven Heer en het Lievrouwken waar die drij semmelkwezels gedurig hunnen smoel van vol hadden, het ging haar niet. Hun dikke kerkboeken lagen op de schouw, ze had ze kunnen in de kwizenie steken. Ze zat in de kerk met heur gezicht in heur handen. Stillekens aan ging dat over, ze biechtte dat ze slecht peisde van heur familie, ze kwam het te boven en ze werd godvruchtiger dan vroeger. Bidden was al haren troost.
En eindelijk was er iets te doen. Ze was nu al een mensch van diep in de dertig, al mager en dor als een hout en Jef was al ne gezette mensch. Ze zei het hem; dat er iets te doen was. Hij zei: het is puur al wat laat, maar allee. Dat was alles, maar ze kon niet schreeuwen, ze lag in den donker te glimlachen. Een kindje koopen. Ze was er niet bang meer voor, zoo blij was ze.
Den eersten dag huilde ze, den tweeden dag kermde ze, den derden lag ze stil en stervend. Toen kwam het kindje, maar ze zag het niet, ze lag te sterven en daarbij was het geen kind, allee het was geenen mensch. Geen tien hebben het gezien, het had geen gezicht maar puur nen beestensmoel, het haar van zijnen kop begon aan zijn wenkbrauwen; beenen en
| |
| |
armen, dat trok op geen armen en beenen. We zullen er maar over zwijgen, het is om schots te worden. Ja ze moesten het haar toch eens in haar armen geven. Ze liet ne schreeuw, legde het op haar bed in haren arm en wierp er ne sjaal over, dat niemand het zag. Daar stak ze haren kop onder en zoo lag ze het snikkend maar te kussen. Het heeft twee maanden geleefd, als het dood was heeft Jef het haar met geweld moeten afpakken. Daarna lag ze nog vier maanden te bed. Ze was oud geworden en leelijk toen ze opstond, maar ze kwam toch zoetekens aan weer bij krachten en haar meidenleven herbegon. Als ze ne keer in ne schreeuw schoot, moest ze hooren dat het goed was, dat O.L. Heer zulke arme schepselkens haalde. Nooit, nooit, jamais, heeft Jef nog een woord over het kind gesproken. Als het geen schoon kind geweest was, het was toch het hunne en nu toch een engelken.
Ze was vandaag opgestaan. tien maanden later was ze alweer gelukkig. Nu was het ten minste een kindje, een mager dingsken, precies een gestroopt konijn, maar toch een kindje, toch haar Zjozefken. Als ze weer op was, zei Jef: houd U toch recht. Ga ik niet recht? vroeg ze, ze wist zelf niet dat ze vanzelf ne centimeter of tien voorover boog, maar ze kon wel recht gaan.
Zjozefken wou niet goed mee, het was maar een krezeken, maar allee ze mocht het toch maar houden, al was het allegedurig ziek. Maar op nen avond kreeg het de stuipen en razend van schrik dat ze 't zou verliezen, greep ze 't uit de wieg en ja. dat moet ge nu juist doen om een kind voor heel zijn leven ongelukkig te maken. Zjozefken hield er een lamme hand en nen hinkepoot van over.
Van dan af was 't gedaan met alles, het was daar
| |
| |
geen huisgewijs meer. Die Jef Verhoeven werd een rechte beest van ne mensch, waar geen huis meer mee te houden was. Er kwam geen derde kind meer en met zoo iets, met dien kreupele bleef hij zitten. Ge moet niet peinzen dat het daar alle dagen ruzie en geschreeuw was, nee nee, alles ging in stilte. Doodtreiteren. Die Jef, dat was zoo nen heimelijken droge menschenbeul geworden, die zijn vrouw zoowel stillekens lachend had kunnen kapot maken en in schellekens snijden, als dat hij haar liet leven. Die mankepoot, zei Jef, en als ze dan in den stal ging staan schreeuwen kwam hij daar kwansuis iets halen en hij zei: ge doet nog precies of dat 't mijn schuld was.
Het werd zoo naar en benauwd in dat huis dat de twee kwezels er vanzelf uittrokken, ze waren niet meer te houden, nee ze gingen, het was beter, ze wilden wat rust hebben en alle dagen naar de kerk gaan. Nu had Rozeken gewenscht dat ze bleven. voor hen hield Jef zich nog wat in en ze had schrik van met hem alleen te blijven.
De twee kwezels trokken het ginder niet lang in het dorp, ze stierven binnen de twee jaar en vermaakten alles aan de kerk. Houd u recht, zei Jef, met uw lamme lee, gij platte wis, hoe loopte daar. Ze ging zeker twintig centimeter voorover en heelemaal recht kon ze niet meer. Hij zou er eens den bezemsteel op leggen. ze zou dan wel recht springen, die luie lee. Als hij zoo iets niet kon zeggen was 't hem te veel zijnen mond tegen haar open te doen. Als de moor overziedde riep hij naar den stal: De moor. Dan moest Rozeken van onder de koe uit komen, het was hem te veel voor haar den moor af te zetten.
Rozeken was verduldig, kloeg niet meer, schreeuwde niet meer. Ze moest maar eens gestolen naar het
| |
| |
Lievrouwbeeldje zien, eigenlijk bad ze den geheelen dag. Ze droeg alles op voor haar kind, de geloovige zielkens, de menschen die dien dag stierven en vele andere intenties. En als ze Zjozefken maar mocht houden.
Maar Zjozefken begon te hoesten; hij was nu twaalf jaar. Jef viel ziek, de nieren. Geen vleesch, geen kaas, geen zout meer eten. Het was van kwaje wil. Hij slenterde nog twee jaar en half, toen stierf hij. Daar zat Rozeken nu met haar Zjozefken. Het kind hoestte en ging achteruit. Jef was er niet meer om haar toe te bijten houd u recht, ze kon het ook niet meer, haar ruggegraat was gevoelloos, ze ging in nen driehoek. Zjozefken was op zijn zeventien jaar toen hij stierf. Dat dapper Rozeken ging achter de kist naar de kerk, ze wou het laatste dat ze had zelf wegbrengen. Ze ging, het is zoo waar als ik hier zit, letterlijk in ne rechthoek, den kop niet hooger dan de beenen. Ze had niets te doen dan de armen te laten hangen. dan had ze geloopen als een dier. Zoo heeft Onze Lieve Heer toegelaten dat ze vernederd werd, tot den staat en den gang van de beesten. Ge hoort dikwijls genoeg preeken van Christus na te volgen, maar in mijnen kerkboek staat dat Christus kon zeggen: ik ben geene mensch meer maar ne worm. Mij dunkt dat niemand zoo van zijn eigen zou kunnen gezegd hebben dat ze daarin gelijk was aan onze lieven Heer. Ik was een schoon meisken en nu trek ik niet eens meer op een vrouwmensch.
Nog eenigte jaren heeft Rozeken geleefd. Jef heeft beschreven dat ze van alles het vruchtgebruik had, maar na haar dood moest alles aan zijn familie overgaan. Hij had niet eens aan zijn kind gedacht, precies of hij Rozeken zonder woorden nog na zijn dood
| |
| |
had willen zeggen: dien houde toch niet, uwen mankepoot. Ze zou geren haar getrouwde broers en zusters van alles toegestoken hebben, maar in consciense, dacht Rozeken, mag ik dat niet doen. Voor zwaar werk op 't veld liet ze zich helpen, al 't andere deed ze zelf. Zoo werkte ze voor wildvreemde menschen die ze maar half kende, maar ze spaarde uit haren mond en aan kleeragie om broers en zusters die veel kinderen hadden, iets te gunnen.
En dan mocht Rozeken ten langen leste sterven, zonder veel ziekte, eigenlijk van nen ijlen niet, heur martelie was vervuld. Tot haar lijk toe moest nog gebroken worden, maar dat dan tenminste zonder kwaje wil, ze moest in de kist kunnen. De schrijnwerker brak haren ruggegraat onder zijnen knie. Jaja, zoo gaat het met ne mensch. het doet zeer aan mijn hart, mijne moed schiet vol.
Maar als Rozeken met de twee engelen in den hemel kwam zou Sinte Pieter wel geschreeuwd hebben en de engelen riepen: ‘Een heilige’.
|
|