hij. Dat is een zottin, zei Gielen, ik wil ze niet. Maar allee ze had hem afspraak gegeven, Gielen, zoo gade toch niet bestaan van dat meiske te laten wachten. En ge moet ze ne kus geven. Gielen zei: dat ziede van hier. Maar hij ging toch.
Ze hadden haar ook opgemaakt. Zij had haar pop meegebracht. Het was een zondag na 't lof en ze zaten op den grachtkant nevens den steenweg. ‘Is 't geen schoon kindje?’ vroeg ze. Gielen zei: ‘Een pop is dat, zottin.’ - ‘Gij zijt ook ne zot,’ zei ze. Hij wierp de pop in de gracht en lachte. Ze viel op hem aan en sloeg hem, maar hij was ander pataten gewoon, legde zich op zijn buik in 't gras en liet haar slaan. Daarna begon zij haar kindje te vertroetelen. Ineens floot hij op zijn vingeren, zoo hard dat Mieken van schrik opsprong en ze vroeg hem: zijde gij ook sterk? Hij zette zich recht tegenover haar, legde zijn vingeren tusschen de hare en wrong haar handen om. Ze huilde van de pijn en hij lachte. Als hij ze losliet pakte ze een steen en smeet hem dien van dichtbij op den kop. Hij wou niet laten zien dat het pijn deed, stond op, zei dat ze een ros was en ging. Onder zijn klak groeide een dikke buil.
Daarmee was het gedaan met vrijen, maar jaren lang werd Gielen er om bespot.
Gelukkiglijk geraakte hij van dien travo af. Ze zouden hem daar nog stapelzot gemaakt hebben. Een rijkgeworden voddenmarchang, die nu ook commerce in huiden ging doen, had meer werkvolk noodig en dat was nu juist wat Gielen moest hebben. Ook Rosalie was blij dat hij zijn werk dicht bij huis gevonden had, ze kon hem nu in 't oog houden.
Nu had Gielen geen ploegbaas meer die hem