| |
| |
| |
De Mops
| |
| |
De Mops
Gusken De Vilders' Trezeken was nog geen achttien jaar toen ze op ne schoonen Zondag in de hoogmis voor haar eerste gebod afgeroepen werd met ne joeng van Hum. De menschen bezagen malkander en konden het niet gelooven. Maria Theresia De Vilder! Achter ne pilaar zei een boerin tegen de meid van Vleeschhouwers: ‘Zou dat Vilders Finneken niet zijn? Die heeft kennis’. Daar moete ook stoem voor zijn; Maria Theresia, kunde gij daar Finneken van maken?
De moeder zelf was er voor verlegen. Dat ge ze zoo rap laat trouwen, Fieken. En ze zei: Ja menschen, wat doede gij, joenk en zot, dat is nog niet slimmer.
Het meisje zag er bij lange niet zot uit, het was een pront en vlijtig ding, goed opgebracht en 't werken gewoon. De joeng van Hum was ne straffen blok. Niet groot maar geweldig breed en rond, ne kop als ne kegelbol, kleine oogen, een laag voorhoofd en zwart haar vol weerborstels. Hij was zoo kort van nek dat er geenen col op hield en als hij ging wiegden zijn armen een eind van zijn lijf af. Hij was nog niet goed in het dorp of hij had zijnen bijnaam al: de Mops, en hij werd niet anders meer genoemd.
De Mops moest wat centen gehad hebben, te
| |
| |
Vilders deed het, wat dat aangaat, niet wreed, en ze kochten zij toch maar een proper gedoentje van dik in de drij duizend frank, ik spreek van vóór den oorlog. Alleman keek op. Dat ne joeng, die zoo wel was, iets van Vilders was komen halen! Hij had toch even goed naar 't beste boerenmeiske kunnen gaan. Ge ziet toch dat de liefde blind is, zei de boer en hij kuste zijn kalf.
De Mops zei niets. Het was of hij niet in het dorp was. Hij dronk niet, kaartte niet, ging bij geen baffers, geen oud-soldaten, geen fanfare, geen duivenmelkers, geenen velobond, geen genootschap van O.L. Vrouw van Scherpenheuvel, geen Xaverianen, niets. De Mops sloeg zijn kruizeel om, zette zijn voeten wat buitenwaarts en joeg forschig zijnen mestkruiwagen door het slijk en 't mulle veld. De Mops ploegde en op de keering lichtte hij met één zwaai de ploeg van grond, bijna tot aan het ander eind. Hij witte zijnen gevel, zijn stalling, zijnen boomgaard. Hij zaaide en het was precies of hij met elken haal ne molen met de wiek in gang zette. Ze lachten er mee, maar allee daar was niets van te zeggen, de Mops was ne properen boer en nen brave vent, zoo 't schijnt, Trezeken was er gelukkig mee, ze zong aan heuren afwasch, 's noenens als het stil is, dat ge 't ver kont hooren. Ze verdienden meer dan hun brood. Het was haar wel eens te stil in huis. Als ze zoo 's avonds graag eens wat zou geklapt hebben en er was geen stom woord uit hem te krijgen, schold zij hem wel eens uit: wat voor ne mensch zijde gij, zoo nen botterik, doet uw bakkes eens open, stoemmerik dat ge daar zit, buffel! Ik ben ekik nog joenk, zei ze en snotterde, van leven geen aanspraak heb ik van u. Dan maakte de Mops zich kwaad en als hij zich kwaad maakte
| |
| |
riep hij telkens hard: Wat is dat met u altijd? Meer niet en dan stond hij op en ging slapen. Trezeken troostte zichzelf: als ze maar eens een kindeken had. Ze liet de kous halfgestopt op haren jongen eenzamen schoot liggen en zat daar lang te glimlachen, wel een uur. Ta da, zei ze, ta da, mijn zotteken, ta da. En dan verschoot ze en ging ook slapen.
Maar er kwamen geen kinderen en ze waren nu al vijf jaar getrouwd. Weer begon de winter, buiten viel sneeuw. Ze hadden om zeven uur gegeten, nu was 't half negen, er was geen woord gesproken. En opeens, zonder de minste reden, springt de Mops koleirig op en hij schreeuwt: Voor wie werk ik, dedju? Hij slaat het scheel van de stoof kapot en gaat slapen. Trezeke meende dat ze doodviel van 't verschieten. Ze liet de kous gestopt op haren eenzamen schoot vallen en het duurde lang eer ze kon schreeuwen: oeieoei, oeieoeieoeie. Ze zat onder de lamp gelijk vervloekt en vernietigd. Over vijf jaar deed ze daar nog ta da!
Van toen af werd ze klein voor hem; ze zag hem liever omdat ze wist dat hij er ook verdriet in had. Ze sliep zoo vast niet meer, kookte altijd wat hij 't liefst at en alle Zondagen rijstpap. Frans, hier is nen nieuwen hemtrok, zei ze. Op een nacht schoot ze wakker en hij sloeg haar hard. Ze kermde in 't fluwijn en hij sloeg maar wilder. Toen riep ze schuldig en ongelukkig: Frans, gade mij doodslagen? en hij hoorde zijnen naam en was wakker. Ze vroeg: droomde ge, Frans? Ja, zei de Mops beschaamd. Hij had maar gedroomd en zij had gemeend dat hij haar zoo haatte.
Meer zag ze niet aan hem en ze lette er pertang goed op. En ze zou jaloersch geweest zijn als hij
| |
| |
een voet uit de deur had gezet, maar dat deed hij niet. Ze bemerkte niets particuliers aan hem dan dat hij elk jaar tegen den uitkomen onrustig sliep, droomde en woelde.
Haar docht dat het sleet, dat het niet meer in zijnen kop speelde. De jaren gingen voorbij in werken en zwijgen. Maar ne zekeren morgen in den uitkomen stond de Mops op en hij lachte hard in 't beneden komen, van boven tot in 't waschhuis. Wat hij nu gedroomd had, Trezeken, daar hebde (vloek) geen gedacht van (vloek)! (vloek) dat graaide (vloek) in geen duzend jaar. Trezeken verschoot geen beetje dat hij zoo welgezind was en op twee minuten tijds meer zei dan anders op vijf jaar. Maar wat ne raboestige worde gij nu van zoo wreed te vloeken? Kunde gij dat niet gezegd krijgen zonder ruige woorden? En dat hij nu al vijftien jaar gezwegen had. maar dat ze nog liever had dat hij zweeg dan dat hij vloekte. En hij: wat kon hem dat schillen (vloek) als hij (vloek) maar plezier had. Hij had gedroomd dat ze gerenueerd waren, dat Suskens' Peer zijn land teruggetrokken had. - Wat voor land? vroeg ze. - Ne begot, zei de Mops, 't land da 'k gekocht heb. - Hebde gij land gekocht? vroeg ze. - Dedju, stoof de Mops op, dan is 't uw schuld, 'k heb u al lang in de gaten, schandaal dat ge daar staat, en hij stak mij daar ne speek af van vijf minuten tegen Trezeken, allemaal met godvers en de leelijkste vloeken. Iets dat op niks trok. Zij stond te rillen op haar beenen en ze dierf niet vragen wat op haar lippen lag. Of hij zot was. Ze draaide zich duizelig om en ging in den stal doen. Van onder de koe loerde ze af wat hij deed.
Hij deed niets dan naar het veld gaan met een
| |
| |
hak op den schouder. Zij hoorde niet dat hij binnensmonds sprak, nu sprak de Mops, nu kon hij niet zwijgen. En als hij zoo een dik uur had staan patatten aanaarden kwam Suskens' Peer door de voren naar hem toe en zei: Gij zijt nog ne man dat ge mijn patatten komt aanaarden, Mops. En de Mops: wablief? Dat ge nog ne man zijt, zei Suskens' Peer, van mijn patatten te komen aanaarden. Ah, zei de Mops en pinkte slim naar Peer. Hij ging op zijn eigen veld aanaarden.
Tegen Trezeken pinkte hij ook. Als zij rechtover hem aan tafel zat en ze bezag hem, pinkte hij eens en lachte half. Hij wou zoo zeggen: ik ben der achter geraakt, ik weet nu hoe ze 't gelapt hebben. Dat pinken en dat lachen maakte Trezeken toch maar zoo bang. Frans, zei ze zachtekens, moederlijk, met heel haar hart, wat wilde daar nu mee zeggen, joeng, met dat pinken? Frans boog zich over de tafel en sprak van een noveen te doen en iets in den offerblok te steken. Daar zijn toch geen bewijzen van, 't is tusschen mij en hem. Lezen was het beste. Haar brood bleef achter in haar keel steken, het wou niet door. Frans was zot, Frans miste! Hij zal toch wel geen kruikske genever of geen flesch franschen versteken hebben zeker, hij zal toch niet heimelijk drinken zeker, hij zal toch niet verslapt zijn zeker, met dat werk allemaal in den uitkomen, hij zal toch wel niets aan de hand hebben zeker, met de een of de ander. En als ze dan alles ten einde af gepeinsd had, Heere God, Jezus Maria bevrijd ons daarvan! Het is toch dikwijls dat het zoo moet zijn, ineens viel het haar in van haar geld te tellen, ai Jezus, geld weg!
Ze ging zijnen zondagschen tenue aftasten. Niets. Ze bleef tot middernacht wakker liggen, schoof
| |
| |
stillekens onder het deksel naar het voetenend tot ze met haar hand aan zijn vestzakken kon, de vest hing aan de sponde; maar opeens vloog hij recht, ze ging mij ne patotter met haren kop op den plansee, hij pakte zijn vest onder den arm en in zijn slippen liep hij naar buiten. Te middernacht in zijn slippen schoot de Mops het veld over, recht naar de kerk. Op den dorpel van 't portaal viel hij op de knieën met het geld in zijn handen en hij deed drie keeren den beeweg rond de kerk. In vollen draf kwam hij terug. Trezeken verwachtte zich van doodgeslagen te worden. Had hij het maar gedaan. Als het geen zonde was, ik zou ons alle twee vergeven, lieven Heerken, haal ons toch alle twee. De Mops bad voor het bed zijn morgengebed en als hij goed en wel weer neerlag, smeekte Trezeken hem haar alles te vertellen, dat zal u verloechten, Frans, Franske, toe joeng. Maar zoo fijn was de Mops wel dat hij heur niet verklapte hoe schoon hij 't spelleken doorzag. Hij had dat land gekocht, betaald en nu zeiden ze dat het niet verkocht was en het geld was hij kwijt. Eerst had hij gewerkt voor de kinderen, maar daar hadden ze hem ook mee gekoejonneerd. Dan had hij zich willen opwerken, sparen en sparen om al het land rond het zijne te koopen. Jarenlang gewerkt. Hij had het eerste stuk gekocht en nu lapten ze hem dàt. Maar daar zei de Mops allemaal niets van, zoo fijn was de Mops wel en hij zei, nee nee Trezeken, zooveel maak ik er niet in, vivan de Goddelijke Voorzienigheid. Hard werken en sparen en als 't nog eens voorkomt eerst alles op papier. Geen serfetuten nie meer, eerst alles op papier. En terwijl hij dat in den donker lag te vertellen, pinkte hij zoo voor zijn eigen en hield verdekke goed zijn vest in 't oog.
| |
| |
Maar Frans, zei Trezeken, dat geld langen, joeng, waarvoor is dat dan? Rap als de bliksem vroeg Frans, en hij hijgde opeens, of het geld gelangen was. Frans, zei ze, da weete toch wel. Maar nee, hij wist het niet en zweeg. Hij pinkte in het duister en zei: slaap maar. Toen lag hij daar kapot, ze waren hem te machtig, nu was het nieuwe geld dat hij aan 't sparen was alweer gestolen.
Tot een uur of vier lag hij daar en toen had Frans er toch al weer iets op gevonden. Hij sloop op zijn teenen naar de schelft, ging met ne langen teugel het leerken op, trok het leerken boven, zette het tegen den nokbalk in 't hoogste van 't gebint, bond daar zijnen teugel vast, kwam van het leerken af, zette het weer op den grond, maakte een goei strop, glimlachte slim, pinkte eens, deed de strop goed aan zijnen nek en hield ze met zijn kin goed liggen, want moest ze over uwen kop schieten, ge zoudt nog leelijk kunnen vallen. Opeens zag hij Suskens' Peer onder hem op den dorschvloer staan lachen. Uit den weg, schreeuwde de Mops, of ik spring op uwen kop. Hij sprong en terwijl hij met een korten krak het vas af viel, was het Suskens' Peer niet, maar de twee engelen die hem pakten en zeiden: Frans, wat doede gij nu? Frans zag zijn kadaver daar bengelen, hij stond daar en kon geen gebenedijd woord spreken. De engelen zwegen en het duurde zeker vijf minuten eer de Mops bibberend zei dat het een leelijke missing van hem was. Ge verstaat toch goed, zei de Mops, dat ne mensch zoo iets niet doet als hij bij verstand is. En de engelen: Als we dat niet verstonden, Frans, gingde nu met ons niet naar den hemel, joeng.
Maar de schande was och arme voor Trezeken.
|
|