meter boven de korenaren en zei: Ginder stond het koren zóó. Meer niet. Maar hij was kapot. Hij verdroeg geen eten meer, hij dubde nog meer dan vroeger en hij ging naar geen kerk meer. Tist kon hem daarover ruw aanpakken, de onderpastoor kwam gedurig zijn best doen maar dan grinnikte Soo, nu nog schamperder en bitterder. Ge weet niks, zei Soo, zwijgt. En Tist: Gij weet àlles, zeker, groot verstand!
In het najaar viel Soo ziek. Wat is 't joeng? Soo antwoordde: Te naaste week ben ik weg. De onderpastoor kwam en niets hielp. Soo bleef grinneken en zwijgen. Het volk sprak van niets anders en Tist schaamde zich dood in zijn plaats. Toen hij dan sterven ging begon Tist hem uit te schelden. Nu ligde daar te kreveeren; gelijk nen hond kreveerde, schandaal van 't dorp! Nu ligde daar, gij goddelooze stinker, met uw groot verstand, wat zijde er nu mee? Recht naar d'hel gade! Soo vloog plots overeind en schreeuwde ontzettend: wat da 'k ik in mijnen kop afgezien heb... maar meteen zat Tist al op hem om hem in 't bed te houden en hij moest er hard tegen vechten. Een minuut, de reutel brak met een snak en Soo bleef dood onder zijn handen.
De ziel van Soo zag de twee engelen die hem kwamen halen bij het bed staan. Hij bezag ze lang, zijn sombere geest ging open en hij zeide: nu zien ik dat het katholiek geloof echt is. Een der engelen sprak: ge hadt het goed voor, dat weten we wel, maar zoo geheel uw leven zwijgen! Ge hadt moeten spreken, Soo. Soo, die heel zijn leven niet geweend had, begon nu te weenen en te snikken: dat ne mensch zoo kan mis zijn! De engel bukte zich, kuste het medalieken van O.L. Vrouw dat op de borst van het lijk lag, en de zes litteekens van