bels. Maar geen apprentie van nog aan 't front te geraken, dus ging hij maar naar huis. God weet hoe hij van ginder achter in Vlaanderen weer in Brabant geraakte, maar op nen avond was Cecile in den stal aan 't doen dat Gust daar opeens achter haar stond en zei: ‘Dag Cecile.’ Zij had al twee kleine kinderkens en haar man was in den oorlog.
Dien avond ging Gust naar een herberg wat afgelegen. Ze lieten hem in de keuken komen en daar dronk hij zich zat. Ze wierpen hem wat stroo in den oven, Gust kroop er in en weende zich in slaap. Zijn moeder was al een jaar dood, hij had geen thuis meer.
Alle nachten ging hij uit stroopen, soms ging Lowie van Schelkens mee. Lowie droeg den lichtbak en Gust een zwaren tweeloop. Ik weet dat ik op mijn leven uitga, zei Gust, maar den Duitsch die mij zal trapeeren die zal ook moeten oppassen. Met wie moet ik nog inzitten? Zoo dag en nacht in gevaar te zijn van ontdekt te worden, maakte hem woest. Eens patste er een kogel vlak neven hem in een boom. Vooral in den nacht doet dat maar vies en Lowie van Schelkens dierf niet meer meegaan. Gust trok er voortaan alleen op uit. De oorlog bleef maar duren, ik moet er toch aan, zei Gust, en met wie moet ik nog inzitten? Hij zwierf met zijn geweer over de akkers en langs de beek. Een maand en toen, in den nacht, pats neven hem in de rapen. Maar Gust zag ze staan, de smeerlappen, op het brugske van de beek. Hij legde zich op zijn buik, schoot twee keeren en had ze liggen. Hij ging loopen, maar nondekeu, van nen heel anderen kant schoot een straffe lichtstraal schichtig zoekend over het veld. Hij liet zich in een voor vallen, trok zich voort naar het kasteelpark, kroop