| |
| |
| |
De Meester
| |
| |
De Meester
De eerste meester is Den Alewaeter geweest, zoo zullen we van ze leven geenen meer krijgen. Van die bij hem naar school geweest zijn, loopen er niet veel meer, het zijn nu allemaal ouw mannen, maar als ze maar ieverans hunnen naam zetten kunt ge al van verre zeggen: dat is nog eenen van Den Alewaeter, zoo goed zijn die geleerd. Daarna is er zoo nen tijd geweest dat we den eenen achter den anderen kregen, wel een stuk of vijf, die allemaal op korten tijd op en weg waren, ne mensch vergeet hoe ze heetten. Toen is de meester gekomen, ne Vlaandereer van de kanten van Kortrijk, en die heeft vijf en dertig a veertig jaar school gedaan.
Als hij hier aankwam riep hij op de straat, dat hij de nieuwe meester was, hij ging bij Tisken den beenhouwer in den kost en begon daar den eersten avond, als hij gegeten had, achter zijn telloor een liedje te zingen dat alles daverde. Seffens zat er nen hoop volk in de herberg en hij tusschen die allemaal aan 't stoefen. Hij was tot den dag van gisteren koster geweest in zijn dorp en hij liet hooren dat hij wel van zoo ver naar hier gekomen was, maar absoluut niet omdat hij het vandoen had. Want bij hun thuis waren ze met veertien kinderen. En een groote boerderij, met ik weet
| |
| |
niet hoeveel bunders land en rundbeesten. En ginder aan die kanten hebde van die wreed groote weien waar de beesten puur nacht en dag en winter en zomer op staan. Dat wisten ze en daarom vroegen ze hem: ‘En misschien ook veel groote weien?’ En hij zei dat ze die ook hadden; ja dat en ziede hier niet, we, zoo'n weien. Ne lange magere boer zei, dat zij hier vochten tegen den grond, die bracht niets op of ze moesten hem dwingen. En de meester bezag ze, men kon zien dat ze een zwaar en arm leven hadden. Arme streek hier, ze moesten maar eens bij hem thuis komen zien. Ze luisterden eerst half eerbiedig en bewonderend, wetend dat ze niet veel waren, maar als hij zoo vijf kwartier had zitten stoefen, was er al een die 't niet meer geloofde, opstond en ‘jaja’ zei. Meer niet. De meester wou weer zingen; hij vroeg of ze dit liedje niet kenden of dat. Neen? En dat dan? Maar wat zongen ze dan? Niets, zij zongen niet, tenzij op de zaal, de mis en het lof. En ‘Wij willen God’, maar anders niets. Toen zong de meester zelf een lied, rechtstaand en met een glas bier in de hand. Wat een stroot! Ze konden seffens het refrein meeschreeuwen dat begon met: Sa ridder, hop.
Den volgenden zondag zat de meester alweer te stoefen over zijn streek, vet land, slimme boeren, overal rijkdom. En opeens, in zijn vuur, de koeien van hier dat waren groote geiten tegen die van bij hen in de Vlaanders. Daar kon de grootste jongen van zijn school, zonder te bukken, rechtop, onderdoorgaan.... Ze lachten hem schamper uit en hij maakte zich kwaad, maar ze draaiden hem den rug toe en lachten onder elkaar of kaartten voort. Meskens boer, een bejaard en gezapig man, zei kalm: ‘Liegen kunde gij beter als wat anders’
| |
| |
en daarmee was het uit, daarmee had hij afgedaan. Hij zat aan de herbergtafel alleen achter zijn pint en niemand zag hem nog zitten, behalve Joelekes Pee. Pee zat in zijnen gewonen hoek, die lange magere filosoof met kleine slimme oogen. Hij zat den meester maar te bezien, spottend, met ne lach nevens den bol waar zijn chik stak. Als alles al lang vergeten was, begon hij opeens stil en schamper te grinniken. Wat da gij daar gezegd hebt van die koebeesten uit de Vlaanderen, dat bewijst dat gij zooveel verstand van beesten hebt als een koe van solferaan eten. Gij wilt hebben dat die zoo hoog van lijf zijn dat er ne schooljoeng kan onderdoor gaan. Zijde gij niet mis? Spreekte gij van tijd niet van windhonden? Als gij nie weet dat een koebeest, voor goed te zijn, moet laag van zak zijn, wat komde gij hier dan school doen? De meester maakte zich kwaad, wat een ruw hard volk, droog, cyniek en serieus en hij zei iets van alles beter weten. Daar antwoordden ze nog niet eens op, ze lieten hem kwaad zijn pint betalen en gaan.
Ja hij stond overal precies voor ne muur, hij was nieverans op zijn gemak.
Binnen de maand kwam zijn broer hem bezoeken, die was nog nen halve kop grooter, maar anders dezelfde kwibus. Van na de hoogmis gingen ze samen de herbergen af en seffens hadden ze overal 't hoog woord. Maar de boeren gremelden kontent als ze zich verspraken dat de meester niet eens nen diploon had. Het was toen in den tijd van die leelijke schoolwet, zoo had hij het van koster tot onderwijzer gebracht. Fe, dat kan iedereen. Het eeuwig stoefen van die Vlaandereers stak hun tegen, hun uitgelatenheid maakte hen nog stiller en koeler. Ze werden uitgedaagd om tegen die twee
| |
| |
touw te trekken of te lutteeren maar ze zeiden wat ijlklooten en bougeerden niet.
Het werd achternoen en 't bier trok naar den kop. Loopen dan, riepen ze, durfde es luepen tegen ons? Allee die mannen van bij ons zaten daar met ne man of acht, ook al wat loecht van den drank en dat moest nu ne keer gedaan zijn met dat treiteren en stoefen. Ja riepen ze, allee ja we zullen eens ‘luepen’ tegen u, dat ge met eenen keer genoeg hebt, groote leubbes. Die twee van Voskens waren er bij, klein mannekens, maar hardi. Ze stelden nen toer van een kwartier vast, dien zouden ze eenen keer doen, maar die van Voskens riepen: eenen keer, geene zeever he, zes keeren. Daar bleef het bij. Wat hebben ze toen plezier gehad. De Voskens speelden met de twee groote Vlaandereers gelijk de kat met de muis. In 't eerste moesten ze wat kappen om bij te blijven, maar na den tweeden toer liepen ze er achter en deden ksss, ksss, allee meester en avant, zijde al af? Ze schoten al eens vooruit om Kortrijk af te beulen en in den lesten toer gaven ze volle katoen en ze kwamen alle twee met ne wip over de meet als de meester met zijn broer ginder achter ver nog maar kwam aangedraafd. Maar 't schoonste komt nog. De broer moest cito vertrekken voor den trein, ze hebben voor hem nog 't paard moeten inspannen en terwijl hij weg reed viel de meester van zijn zelven. Meer dan een half uur lang hebben ze zijn gezicht met azijn staan wasschen, dat hij geen teeken van leven meer gaf en ze zijn nog verveerd genoeg geweest van met hem in leelijke papieren te komen, hij had zoowel kunnen sterven. Maar als hij dan weer zijn oogen open deed, maakten ze hem wijs, dat den doktoor bij hem geweest was en die had
| |
| |
gezegd: geeft hem ne goeie kapper franschen, legt hem in zijn bed en dekt hem met een sergie of vijf meer, hij moet eens uitzweeten. De meester naar zijn kamer en ge ziet van hier dat hij het er kon voor doen: ne kapper cognac en dan onder ne stapel sergies, 't is om te kreveeren.
Zoo begon de meester hier zijn loopbaan, ontzag: niks. Het is wreed spijtig, want het was nen brave mensch, gedienstig en altijd in de weer. De schoolkinderen hoorden de groote menschen natuurlijk met hem lachen en ge moet niet vragen wat dat was in de school. De slimsten probeerden hem vast te zetten, want veel geleerdheid had hij niet, en de deugnieten treiterden hem want hij had geen manier van school doen en in zijn krikkeligheid overtrok hij den eersten den besten met zweep of meter; om uit te vragen wie misdaan had had hij in zijn colere geen geduld. Daar is geen enkel mansmensch op heel de parochie, die van hem geen troef gekregen heeft, en dat kwam aan, hij sloeg door. En daar zijn er genoeg die bekanst alle dagen hun paart kregen.
De meester kreeg de school maar stil, als hij de bijbelsche geschiedenis vertelde. Van Abraham en van Jozef, die verkocht werd. De Vlaandereers kunnen immers allemaal zoo goed babbelen. Als hij eens goed gezind was, las hij voor uit nen boek, waaruit hij veertig jaar voorgelezen heeft, van den dankbaren leeuw. Het was ne leeuw, die in een bosch lag te huilen, met ne groote splinter in zijnen poot. Nen belze kapitein kwam erbij, trok dien splinter eruit en verbond den poot. De leeuw wou van den kapitein niet meer weg, liep met hem mee en leefde rustig in zijn huis. Na jaren ging de kapitein op den boot om weer naar belzeland terug
| |
| |
te reizen. De leeuw liep mee, maar de kapitein van 't schip zei: anders met plezier, maar hij komt er niet op. De boot vertrok en de leeuw, die stond daar te rillen. Opeens sprong hij in zee en zwom, maar de boot ging natuurlijk altijd rapper en de leeuw verdronk.
In de les van aardrijkskunde kwam het heimwee naar zijn streek te boven. Dan ging het maar: bij ons thuis en in minen jongen tijd. Hij babbelde, overdreef, en stoefte dat hij 't zelf geloofde? Daar vertelden thuis de jongens van, vader lachte hen uit, omdat ze dat allemaal aannamen en ze kwamen terug: meester, onze vader heeft gezegd dat dat niet waar kan zijn. Ze zaten hem allemaal lachend te bezien. Dat maakte hem razend.
Hij was met veel moed gekomen en vol iever, maar dat pakte ginder allemaal niet en de brave man werd wat bitter.
Het leste waarmee hij meende te stoefen was muziek. In de school stond een klein krakend harmoniummeken, daarop leerde hij liekens.
Kale heertjens, grootsche koppen,
gaan op zwier en werken niet,
zijn gekleed als moddepoppen,
Ja, zij drinken volle beken,
liggen dag en nacht aan 't vat,
maar dat duurt niet vele weken,
of 't zijn vogels voor de kat. (bis.)
Hij meende dat hij een schoone stem had, dat hij goed speelde en vertelde bij elke les, dat hij in zijn dorp acht jaar naeen telkens het kerstliedje gezongen had en dat de menschen zoo schreeuwden.
| |
| |
Maar de zoon van de koster was ne fameuse muzikant, die daar bizondere studies van deed, en als die de hoogmis speelde zei hij hardop: meester, zoo hard niet. Hij was eens ten halven in ne gloria van 't orgel gesprongen, razig, en als ge nu nog zoo ne valsche kweek openzet schiet ik u over de leuning de kerk in. Dat was nen artist zulle, die; die heeft daar prijzen van gehaald. Hij leerde de zaalzangers een groote mis met muziek en als ze die konden, wisten ze dat zingen niet om ter hardst is. Dat was de val van de meester. Stroot genoeg, maar niet zjust.
Als hij zoover was, en dikwijls mismoedig, begon de meester te verlangen naar een vrouw, en een huishouden kinderen. Altijd zoo op een ander zijn, en geenen thuis hebben, is geen affaire. Hij vrijde in een ander dorp een dochter van goei boeren, een die wat pensionaat moet gehad hebben en trouwde ermee. Een jaar, twee jaar, drij jaar, nog niks. Vier jaar, vijf jaar, zes, zeven, acht, nog altijd niks, geen kinderen. Zij werd knorrig, bitter en beest. Zijn eeuwig stoefen werd ze zoo moe, dat ze hem afsnauwde eer hij aan 't derde woord was. Hij had in 't dorp, de kerk en de school al zooveel pluimen moeten laten, maar zij plukte hem heelegans. De goeie Sebedeas droeg emmers kolen na de school en schrobde het achterkoerken. Zij stuurde hem den hof in, die moest opbrengen, opbrengen. Hij beerde en mestte en daar werd hij dan weer fier op, op zijnen hof, zoo ligt er in heel de parochie geenen hof, hebde mijn erwten gezien? Die erwten had hij voorniet, dat had zij uitgevonden. Al de kinderen moesten een uitgeholde raap meebrengen, daar aarde in doen en vier erwten. Die werden in de school gezet, dan zagen de
| |
| |
jongens hoe dat groeide. Maar als de erwten uitkwamen zette hij ze in zijnen hof, goeiekoop zaad.
Alle jaren was er concours van 't gansche bisdom. In godsdienst. Eén jaar op de veertig heeft de meester met een van zijn leerlingen nen eerste prijs gehad. Hij heeft al de andere jaren vergeten en tot zijn dood van dien eenen prijs gesproken. Het was maar ne kleinen troost om veertig jaren lang getempteerd te worden, maar voor hem genoeg. De klas groeide aan met de parochie, daar is ne moment geweest, dat hij er met zeventig zat, ge ziet van hier, hij had meer dan de handen vol met ieder zijn peezen te geven, voor de les bleef er geen tijd meer. Toen gaven ze hem hulp, nen ondermeester, ne strenge serieuze, versch uit de normaalschool. Tegen dien discuteerde hij op de speelplaats over opvoeding, en heel dien duvel, hij kreeg nooit gelijk en hoe kwader hij zich maakte des te fijner glimlachte de andere, die had daar kop in. Het zat de meester dwars, dat het in de andere klas altijd zoo stil was en als hij zelf in Vlaandersche kolere alles overhoop bulderde, schudde de ondermeester het hoofd, omdat de kinderen hem maar half meer verstonden en hij zeide: de donder is weeral losgebroken.
Het duurde niet lang of er kwam nog nen ondermeester bij. Volgens dat ze zeggen moet de minister van gedacht zijn: zoo luttel kinderen mogelijk per klas, 't geen dat te verstaan is. Twintig kunde er nog in 't oog houden, maar begin eens met zeventig. Die twee meesters konkelfoesden dan ondereen en er ging geen speeltijd voorbij of ze zetten den meester eens goed in zijn garen. Hij ging tusschen hen in, grijs en al niet recht meer, maar geweldig met zijn armen en altijd rood en kwaad. De onder- | |
| |
meesters pinkten eens tegen een. Maar als de meester maar effekens op de ruit klopte was hij kalm, hij liep er trippelend naartoe en lachte lief, maar zij zag zuur.
De meester werd oud en hij zag veel af van 't flissijn. Van de kinderen had hij nooit pleizier gehad, en ze zagen niet tegen hem op, ze geloofden hem maar half en wrokten allemaal voor onverdiende en verdiende kletsen. De inspecteurs hadden hem nooit eens geprezen, hij die 't zoo vandoen had. Er was niemand met wie hij klappen kon, als hij klapte moest hij overdrijven en dan lachten ze hem uit. Naar de staminee mocht hij niet gaan, wat denkte wel, daar geld aan uitgeven. Er kwam nog nen ondermeester bij, nog eenen meer om hem te tempteeren, en de oudste van de drie liep maar te wachten op zijn ontslag. Hij zou het geren gegeven hebben, maar hij mocht niet.
Toen kwam er nog eens ne grooten troost: het kruis pro eclesia et pontifice. 's Avonds was het feest, een serenade van de fanfare aan zijn deur en een toespraak. Heel het dorp stond daar rond de fakkels, allemaal gepakt en den meester genegen. Dat was nu den eenige keer dat er geren naar hem geluisterd werd zonder lachen en toen kon hij niet spreken. Het was kuchen, hm zeggen, eens in zijn handen wrijven en frutselen aan zijnen col, het was maar dank-u-allemaal, bij mij in de school geweest - groot en klein - en dat het te veel was, hij had maar zijnen plicht willen doen, voor God en vaderland, en zijn geluk was dat ze allemaal brave christen menschen.... Allee, zei de meester, 't is te veel voor mij, mersi.... en zoo bleef hij in de deur staan met zijn lijf vol flissijn, zijn mond in nen breeden verlegen lach open omdat hij niets
| |
| |
meer zeggen kon, en hij weende gelijk een kind.
Dien avond zeiden ze eindelijk eens dat hij toch nen brave mensch was, maar 's anderendaags lachten ze al omdat hij het lintje in zijn knoopsgat droeg.
Hij bleef nog altijd maar school doen, hij moest, tot hij niet meer kon, tot hij geenen arm meer kon omhoogsteken om iets op het bord te schrijven. Dan nam hij zijn ontslag, hij ging in een huis dicht bij de kerk wonen, de oudste ondermeester kwam in zijn plaats en trouwde.
Hij heeft niet lang meer kunnen naar de kerk gaan. Als dat al niet meer ging stond hij toch nog om half twaalf en om vier uren in de deur om de rij van schoolkinderen te zien uiteengaan en als er in den zomer eenen te rap zijn blokken en kousen uitdeed om barvoets te loopen, riep hij streng: ‘Goade voortsgoan!’
Eindelijk moest hij blijven liggen, opgeëten van 't flissijn. Ze zeggen, als ge hem kwaamt bezoeken, dat hij schreeuwde en tegen iedereen zei: gij waart ne goeie leerling, van uw jaar heb ik een aangenaam gedenken. Meester, hoe is 't er nu mee? Maar stillekens, zei de meester. Ze roepen mij joeng, 't is mijnen toer, de meester moet optrekken.
Ja ze riepen hem, maar zacht, en ze stonden daar ineens, de twee engelen en een van de twee sprak plechtig dat zij die anderen onderwezen hebben in de waarheid als sterren zullen schitteren in alle eeuwigheid. Het verwonderde den meester dat hij zijn flissijn kwijt was als de engelen hem een hand gaven en hij ging met hen op naar den hemel.
|
|