| |
| |
| |
XXI.
Hij zelf sterft den zevenden dag en als de doodsklokken voor hem beginnen te luiden, staat Henri juist in de deur van de waschkeuken grappen te vertellen aan de meid en de waschvrouw, een Daelemanneken. Zeven dagen lang heeft hij onrustig de eenzaamheid gevreesd en tegen schilderijen gesproken als er geen mensch was. Als 's avonds het bedrijf stil ligt zoekt hij gezelschap bij de meiden en hij heeft juist gevraagd of Marie het verschil kent tusschen een piano en een kanarievogelken. Marie antwoordt op zijn vraag niet, maar op de klokken: ‘Leo Smets, och arme!’ Ze zien beiden Henri verbleeken en wegloopen. Tusschen eetzaal en salon staan de dubbeldeuren altijd wijd open en aan die lange muren hangen groote portretten van overgrootouders, grootouders, ouders. Hij gaat van het eene naar het andere: ‘Papa, ik heb het niet gedaan, Mamake, ik heb het niet gedaan.’
Paul Reypens hoort de doodsklokken ook. Hij staat juist achter zijn Anna die hem de
| |
| |
stof voor een nieuw kleedje toont. Zoo lang hij bij den jongsten Caluwaers woonde had hij den eersten klank van de doodsklokken altijd beantwoord met een wensch: ik teeken direct om te verwisselen. Nu licht hij de haren van zijn Anna op en kust haar in den hals: liever hij dan wij, mijn beestje. De Caluwaers en de Stevens weten waarom Henri, die alle begrafenissen bijwoont, niet te zien is bij die van Leo. Heel het dorp is er, uit medelijden, Paul heeft Anna lachend toegeroepen dat hij zijnen vriend gaat vergezellen naar het graf. Niets kan zoo wreed zijn als jong geluk, het gekscheert onder doodsklokken.
Het geluk van Paul Reypens heeft nog een andere reden dan zijn Anna. Hij was in een dwazigheid getrouwd. Het dorp lacht dat Anna hem niet heeft laten nuchter worden tot den dag van hun huwelijk. Het heeft de familie bakken bier en kruikskens Oude Klare gekost, maar nu hebben ze hem dan ook.
Ze hebben niet weinig. De eerste dagen vond hij zijn plaats niet in den armen doen van zijn nieuwe familie en het handsvol huizekens langs een slijkstraat met diepe
| |
| |
karsporen. Het was niet genoeg den heer Raymond Reypens den smaad van dit huwelijk te hebben aangedaan, hij moest nu ook B zeggen, het moest hem goed gaan. Zijn eerste plan was in den gemeenteraad de kasseiïng van die straat te laten eischen. Goede verkeersmiddelen. Dan kon men hier b.v. al beginnen met wissen te poten om het gehucht te begiftigen met een manden- en stoelvlechterij, afzetgebied Engeland, goedkoop transport te water. Wat later was hij aan 't spitten om te weten hoe diep hier de klei stak en mond houden, Anna, anders moet hij den grond te duur betalen, de menschen denken dat hier zavel zit en het is leem. Het was zavel en de steenbakkerijen verzonken weer in den niet. Nu staarde hij de boomen aan, houthandel, houtzagerij. Maar om de boomen die er stonden te koopen moest men geld hebben en om de boomen die verder stonden te halen moesten er karren en paarden en een degelijke steenweg zijn. Zijn phantasie werd schichtiger en kwam terecht bij een klasgenoot van jaren geleden en die had een oom in Spanje en die oom was rijk geworden met konijnenkweek in 't groot. Hij verkocht en leverde gemiddeld
| |
| |
200 konijnen per dag, reken maar uit. Voor Anna was twee per dag al meer dan genoeg, zei ze, maar hij hoorde het al niet meer, was al buiten om het terrein af te stappen dat hij zou omringen met konijnekoten.
Maar het laatste plan was het schoonste: een vogelhandel: Kanarievogels, fazanten, papegaaien, vinken. En hij zou hier een lusthof maken waar men van uren ver zou komen naar kijken en weet ge hoe? Hier een volière voor kanarievogels, daar een voor fazanten, ginder voor papegaaien en hun huizeke heelemaal laten overgroeien met wingerd en klimop zoodat ge steen noch pan meer ziet. Ge zult vragen wat dat opbrengt. Weet ge wel wat een simpel kanarievogelken tegenwoordig kost? Stukken van menschen!
Zoo zat hij dan een plan te teekenen voor den aanleg van het park, toen zijn schoonbroer binnenkwam, zich neerzette en vloekte dat Pauls broer een smeerlap was.
Raymond Reypens had de verbeelding van zijn broer Paul niet, maar sinds het huwelijk van Paul en Anna meende hij te zien dat geheel de bloedverwantschap van zijn schoonzuster tegenover hem een andere houding aannam. Anders werd het stil waar
| |
| |
hij in het atelier van de werkmeisjes kwam en nu meende hij dat een nicht en een zuster van Anna gewoon bleven doorbabbelen alsof hij er niet geweest ware. De vader zelf deed ook al zonderling en nu was de broer een kar oud ijzer komen verkoopen. Hij, omdat het nu familie was, had hem nog minder dan den prijs geboden en de lummel had zich zwijgend omgedraaid en was met zijn kar weer naar huis gereden. Paul keek van zijn vloek op, zag door het venster de hoog geladen kar staan en zijn oogen werden groot. Hij stond op, ging met schoonbroer buiten, wees een hoek van de haag aan en zei: laad het daar maar af. Het was een plechtig oogenblik. Voortaan werden daar al de karren afgeladen, ook die van de drie geburen die ook altijd voor Raymond gereden hadden. Zoo gauw de voorraad groot genoeg was ging Paul hem naar Brussel verkoopen en contract maken voor volgende leveranties. Zoo simpel is handel en concurrentie. En Raymond zag nu zonder verbeelding wat er veranderd was. Anna's nicht en zuster zegden eerst hun werk op, haar vader bleef weg zonder iets te zeggen en de karren kwamen eenvoudig niet meer door tot in het
| |
| |
dorp. Dat alles op vier vijf maanden. Paul schakelde zijn broer eenvoudig uit en de opkoopers rechtstreeks aan bij de fabrieken. Ge moet niet veel van handel kennen om in te zien dat Raymond het tegen die concurrentie niet houden kon en hij was zijn beste werkvolk kwijt.
Paul timmerde eens een afdak voor de karren. Schoonvader hielp hem. Paul vroeg of hij die nu ook ging in brand steken en Sus: ‘wat betaalt gij mij daarvoor.’
‘Paul: wat betaalde hij?’ ‘Een kar en een paard.’ Vier maanden geleden zou hij met dat getuigenis een nieuw proces aangelegd hebben en Paul geruïneerd met schadevergoeding, nu was het de moeite niet meer waard. We zijn hem een ander proces aan 't aandoen en dat moet hij binnen 't jaar verliezen.
Zoo verandert een dorp toch stillekens aan. Die karren met oud ijzer rijden nu langs een anderen weg naar de statie en meneer Henri gaat elken morgen naar de mis. Volgens het werkvolk dubt hij wat. Dat ziet ge dikwijls bij jonggezellen die hunnen tijd van trouwen laten voorbijgaan, ze worden eenzelvig en menschenschuw. Wij zien dien nog ooit de brouwerij verkoopen
| |
| |
en een villaken bouwen. Onze burgemeester moet het dan maar niet te lang meer trekken, of niet meer herkozen worden, want dat is dan juist een bezigheid voor meneer Henri. We zouden er voor veel jaren mee gesteld zijn.
En de menschen zijn goed. Ecoute, heeft de Walin gezegd, wat gebeurd is, is gebeurd en Carla blijft familie. Iemand laten verhongeren doet men niet, het mag dan een vreemde zijn. Zij beloopt het bij de Caluwaers van de schoenen en dien van de verven en vernissen die nemen dan elk een kind in den kost. Den grootste neemt Yvonne zelf. Ze gaan de kinderen halen en laten Carla schreien of ze die ook nog moet afgeven. Des te beter als het die dochter van den apotheker Verhaeghen pijn doet, ze doen het niet om harentwil. En ze bezorgen haar werk, zeg maar dat ze niet te klagen heeft over haar familie.
Het eerste aanbod kwam van den pastoor. Mijnheer de deken komt op kerkvisiet, dan is er groot diner en het schijnt dat Carla zoo fijn kan koken. Aan zijn lange tafel zitten zes zeven pastoors die Eric goed gekend hebben en als die de soep en den eersten schotel loven, pakt de pastoor er mee uit dat
| |
| |
alles klaargemaakt is door de dochter van Eric Verhaeghen, als ze zich dien naam herinneren. Sapristi ja! Er is er een die zich dikwijls afgevraagd heeft wat toch van dien Eric mag terechtgekomen zijn, die indertijd zooveel beloofde. Wel, nu ziet hij het, een kokin. Het mag gezegd worden dat ze de nagedachtenis van Eric eerden en bij het opstaan wat meer onder hun telloor schoven dan ze elders gewoon waren. Carla hield vol dat dat geld voor de kerk was, maar de pastoor wou dat ze 't aannam en wat korter dan hij zelf bedoelde zeide hij dat ze wat nederiger moest worden.
Zoo kwam Carla in de nette families bij huwelijks- en communiefeesten. Ze mag daar gaan en staan, zeggen de gasten, in haren voorschoot en met opgestroopte mouwen, alleen aan het gezicht, neen, alleen aan de houding ziet ge dat ze geen meid is. Maar te Everts, bij het huwelijk van jufvrouw Jeanne, zag Mevrouw dat ze zwanger was. Het nieuws cirkelde eerst rond de tafel en vandaar rond het dorp.
Mieke Demey vernam het van Herman. Haar rugsken kwam recht, de bollekens op haar mutsken bibberden. Zij had Carla's
| |
| |
broers en zusters opgevoed die haar allemaal ontsnapt waren en, op Herman na, in andere dorpen getrouwd, een in Brussel. Ze had Kozijn al laten verstaan dat ze wel zou willen terugkomen maar Kozijn had haar nog duidelijker laten verstaan dat hij dat liever niet had. En bij de goddelooze Walin, die geen kinderen wilde, bleef ze niet. Zoo had ze een eigen huis dat sinds jaren al geen huur meer opbracht, omdat Kozijn niet kon betalen, maar wist geen blijf. Ze begreep dat niemand aan haar nog iets gemiste, maar Carla, dacht ze, zou haar niet doorsturen.
Wel was de vroedvrouw al drie avonden laat gekomen om te hooren of ze den nacht zou moeten doorblijven en den vierden nacht bleef ze. Maar 's morgens had het mensch haar werk met haar eigen acht kinderen, nog vijf ervan moesten naar school. Terwijl zij thuis nog gauw wat voorschooten en hemdekens waschte, werd het kind geboren van den vader die al zoo lang op het kerkhof lag, dat Carla er niet meer dierf aan denken hoe hij er nu zou uitzien. De nacht toen zij hem bestreed was een licht vagevuur bij deze hel van verlatenheid en torment. Eens had Leo haar geslagen omdat
| |
| |
zij zeide dat boeren waken bij een beest in den stal. Toen was ten minste Leo bij haar. Telkens de weeën opkwamen kermde zij tot God of het nog niet genoeg was. Van haar moeders dood tot deze duizend dooden, of nu alles niet voltrokken was. De engel die op dit gebed in Olijven werd afgezonden was Mieke Demey. Mieke had onderweg goed bedacht dat ze niet mocht vragen voorgoed te blijven, want dat zou ze misschien niet mogen. Wil ik u wat helpen, Carla? zou ze vragen en dan maar niet meer spreken van weggaan. Maar Sint Antonius had haar gebed verhoord en het nog eenvoudiger gemaakt. Ze moest maar laten vallen wat ze in handen had en eerst tegen avond kon ze zich stijf en gebroken op een stoel laten vallen. Carla deed haar meer eer aan dan ze ooit verdiend had: ‘Mieke, onze lieve Heer heeft u gezonden.’
Henri herleefde, gespraakzaam, alleen maar wat stiller. Als Mieke Demey uit de kerk komt, bijvoorbeeld, klampt hij haar aan. Veel woorden heeft hij niet noodig om haar uit te leggen dat hij een goed werk wil doen, maar het mag niet geweten worden want dan is het geen goed werk meer en
| |
| |
ge weet hoe gauw de menschen babbelen.
Daaraan ziet Carla dan dat Mieke waarlijk van God gezonden is. Konijntjes heeft Mieke hier gekregen, kipjes ginder; kinderkleedjes heeft ze nog liggen uit den tijd van Herman en de anderen. Het komt nog zoover dat de kozijn huishuur betaalt en dat brengt Mieke in als haar kostgeld, want zooveel werken dat ze haar eten verdient kan ze toch niet meer. Wat er in den hof te doen is komt de kozijn gratis verrichten, maar Mieke betaalt hem in den duik met geld van Henri. Het is liegen maar zulk liegen mag. Zij vereert meneer Henri die het voorbeeld navolgt van den H. Franciscus, den rijkemanszoon die ook alles weggaf. Maar eens zeide Carla dat ze den vinger Gods zoo duidelijk voelde in haar leven en daarop antwoordde Mieke Demey dat zij oud was en in haar lang leven had zij ondervonden dat iedereen toch eens zijn kans krijgt. Haar eigen woorden verlichtten haar: Carla's kans was Henri. Ze kon geen draad meer door een stopnaald krijgen, maar vier kinderkens een vader geven en deze eenzame vrouw het geluk, had Sint Antonius in zijn groote goedheid haar nog toebedeeld.
| |
| |
Ze wachtte nog meer dan een jaar met kaarskens branden en gebeden eer ze het uitsprak, maar dan keek ze tot Henri op, welbewust, en zei dat hij met Carla zou moeten trouwen, daar zou hij een goed werk mee doen. Want voor haar bestond het leven in goede werken doen. Ze schoof ontlast en verlegen zonder groet naar de deur en Henri kon het uitschateren. Er was een begin van tranen bij dien lach, maar toch niet te veel om te zien dat zij in de poort wankelend naar den muur tastte en dat zij niet veel goede werken meer zou doen.
Haar laatste was waken bij Eric, die heel eenvoudige mazelkens had maar onverwachts zwaar ziek viel. Dagen lang zat zij bij het beddeken te bidden voor zijn genezing als het hem zalig was, toen rond drie uren in den namiddag haar oogen zoo verslechtten dat ze niet eens meer een koord door een houten netbreinaald zou gekregen hebben. Ze wou nog rondkijken of ze zich hier wel bekende, toen de eeuwige slaap haar overmande tusschen de vijf droeve en de vijf glorieuze mysteriën. Glorie zij den Vader, den Zoon en den H. Geest.
|
|