| |
| |
| |
XX.
Van den eersten dag dat Carla's oudste naar de jongensschool mag, ziet hij dat die meneer van de bollen tegen 't verdriet in de brouwerij woont. Hij durft er zelf niet naar vragen, maar de makkers roepen het voor hem. Of meneer nog van die bollen heeft. Zij kennen de mogelijkheden van den schoolweg, rapen- en wortelvelden, bewaakte en onbewaakte boomgaarden. In het dorp zelf is er maar eene, de brouwerij, maar ge moet meneer zelf treffen, er is een oude knecht die altijd kwaad is. Meneer zelf zegt dat die bollen op zijn, maar dezen keer heeft hij konijntjes die pas uit het ei komen, komt maar eens zien. Hij is nooit zoo vief en geestig geweest als nu hij sinds dagen zwaarmoedig aan drama en manslag denkt. Ze volgen hem met zessen door den boomgaard en naar drie achterblijvers, die steels wat herfstappelen oprapen, draait hij zich om met groot kabaal; een knecht moet cito per velo den veldwachter gaan roepen: in het gevang moeten ze. De eerste die durft gaan
| |
| |
loopen, krijgt den hond aan zijn broek en die heeft gisteren nog eenen een been afgebeten en opgevreten met schoen en al. Zoo zijn ze in de stemming om te gelooven dat de twee kalkeieren die hij gauw in een konijnenhok heeft laten vallen, echt zijn.
De konijntjes hebben roode oogen, maar in den donker worden die zwart. Ge kunt ze leeren fijfel spelen, want deze twee, de vader en de moeder, komen uit een cirk en daar speelden ze mee in een fanfare van twaalf konijnen. Ik zal u seffens in 't bureau hun instrumentjes toonen, maar ik kan ze er niet doen op spelen want ze zijn in 't Boheemsch gedresseerd en ze verstaan geen Vlaamsch. Nu luistert. Ik heb er zeven jongskens van, dat is twee voor Eric, den kleinste en een voor de vijf anderen. Maar er is een conditie bij. Zoo gauw ze eieren leggen moet ik er elken dag een van hebben en ze moeten binnen de maand op de fijfel kunnen spelen. Ge weet dat ge ze 't eerst moet leeren op een houten fluitje, want aan het koper zuigen ze zoolang ze nog niet kunnen spelen en dan zouden ze kunnen sterven van de kopergroenziekte, opgepast. Ik geef u iets dat ge in heel uw leven niet meer zult
| |
| |
krijgen, draagt er zorg voor, dat zeg ik u. Nu gaan we doozen zoeken en dan loopt ge te vierklauw naar huis, want seffens is de champetter hier en vandaag wil ik het nog maar eens door de vingers zien.
Met deze twee wonderdieren in een margarinedoos komt Carla's Eric thuis binnengetierd. Zij kan niet ernstig blijven bij zijn kreten over de eieren, het Boheemsch en de muziek, maar ze moet, niet voor het kind, maar voor Leo die overtrekt gelijk de lucht van onweer.
Hij doorziet alles. Daarom heeft Carla zoo geestdriftig over melk gesproken. Zij heeft tegen Henri geklaagd: als ik melk en vleesch had zou ik rondkomen en nu zorgt hij voor het vleesch. Vrees niet, heeft hij gezegd. Natuurlijk zou hij liever een melkkoe gekocht hebben en boter en vleesch laten brengen door boer en slachter, maar hij wist dat Leo nu eenmaal niet wilde en nu had hij er dit op gevonden. Fijn gevonden en ver gezocht, maar dat bewijst juist hoe smoorlijk verliefd ze op elkaar zijn. Er zit maar eene vergissing in: ze denken dat hij dom is. Hij doet de margarinedoos weer toe, bindt er langzaam en met zorg het touw weer rond,
| |
| |
en, Eric, nu loopt ge met die doos zoo rap terug als ge gekomen zijt, ge zet ze voor het bureau neer en ge roept: de complimenten van vader en wij moeten van u geen cadeaux hebben.
Henri zet Eric in zijn bureaustoel, waarvan de zit kan draaien. Wat hij hem zegt is heel eigenaardig, het doet den kleine lachen en maakt hem dan weer heel bang. Hij laat hem ronddraaien, houdt hem tegen, en zegt vlak bij zijn neus iets zots of iets wreeds. Hij steekt zijn neus tegen dien van Eric: ik zal uw vader eens bij zijn keel pakken en nijpen tot hij een tong uitsteekt van een half el. En dan verbleekt het kind.
Op het eenzaamste eind wegelken van Yvonne naar zijn huis botst Leo dienzelfden avond op Henri. Na de konijnen komen Henri's rechten om zich met dat alles te bemoeien, ter sprake. Carla is zijn zuster. Hij vraagt of Carla hem dan zijn boodschap niet overgemaakt heeft en dat bewijst voor Leo dat die zoogenoemde oprechtheid huichelarij was. Ze hebben elkaar dikwijler gezien dan hij weet en ze hebben dan wat anders besproken dan zij hem gezegd heeft. De twist met Henri interesseert hem niet
| |
| |
meer, hij wil naar huis om hem tegen Carla voort te zetten. Hij beveelt Henri uit den weg te gaan. Sinds jaren wil Henri iets geweldigs doen om Carla te redden, nu staat hij te trillen van bereidheid om het te doen nu of nooit. Uit den weg gaan? Neen. Leo zwiert hem de gracht in, een diepe gracht met koud water, dat maakt razend. Hij springt op het wegsken, grijpt Leo die voortgaat achter bij den kraag, zwiert hem op zijn beurt de gracht in, springt er zelf bij, duwt hem kop onder, lost ergens een hand en Leo vecht op leven of dood.
‘Heeft ze u gestuurd om mij te verdrinken, hijgt hij, goed, gij of ik.’
Juist op dat oogenblik heeft Henri hem bij de polsen. ‘Beste vriend luister. Voelt ge nu nog niet dat ik u kan kraken en in tweeën breken? Denkt gij nu nog dat uw vrouw u bedriegt met mij, gelijk gij haar met de Walin, idioot. Denkt ge dat ik met u wil vechten? Als ik u een roefeling wil geven zal ik hier twee van mijn knechten in de struiken verstoppen, die kunnen dat beter en er zal geen haan naar kraaien. Pas op, ik laat u los, maar waag het niet een hand uit te steken.’
| |
| |
Hij laat hem los en halt, niet wegloopen, hij heeft hem nog wat te vertellen. Maar terwijl hij als meerdere zijn condities stelt omtrent de konijntjes en de behandeling van zijn zuster, zeeft de herfstwind door Leo's rug. Die kent deze rilling en dien steek naar zijn leven. Met een krakenden vloek slaat hij den brouwer zijn volle vuist in 't gezicht en vliegt het wegsken over, niet uit angst voor den tegenstrever, maar voor den dood die hem geraakt heeft. Carla kent ook die thuiskomsten. Hij stormt dan de trap op en schreeuwt van in het bed om warme dranken en thermogène. Nu haalt hij zijn revolver, laadt hem, schuift hem onder het hoofdkussen en zegt dat we nu eens zullen zien hoe het afloopt; in elk geval zal voor haar het einde eerder komen dan voor hem.
Hij heeft niet veel tijd om haar te sarren terwijl zij stil schreiend loopt te zorgen trap op en af. Eer het nacht is ijlt hij dat het op leven of dood gaat. Met die twee woorden fladdert zijn geest in de koorts. De herfstwind die hem in den rug gestoken heeft blijft tieren en huilen rond het huis. Als Carla waanzinnig naar buiten om hulp roept, jouwt hij haar uit: niet eens de boschmensch
| |
| |
kan haar hooren. Dan moet zij Henri vervangen om haren man te bevechten op leven of dood. Als hij tegen den morgen stil valt heeft hij klissen van heur haar in zijn vuisten en zij is bont en blauw geslagen, doodmoe. Zij durft den revolver niet wegnemen.
Na den dokter komt Yvonne. Haar vertelt hij de demonische list, misschien het sluwste dat in de geschiedenis van de huwelijksdrama's voorgevallen is, zegt hij. De man die er te veel is wordt in ijskoud water gedompeld en dan met zijn rug naar den wind aan den praat gehouden tot hij het zitten heeft. Pneumonie, niets aan te doen, nog eenige dagen. Dan een jaar en zes weken rouw, reken maar uit, Yvonne, wanneer ge weer aan de bruiloftstafel zit. Het is Yvonne te veel Carla bij het weggaan nog te groeten. In de deur zegt ze: hé bien, je te félicite. Zoo iets is haar te erg. Dat is nu weer eens het katholieke huwelijk waarin men elkaar geen vrijheid gunt.
Zij maakt er een familieraad van, waarin Herman over broers en zusters en de Caluwaers voorzitter speelt met den moreelen steun van zijn vrouw. Hij verdedigt zijn
| |
| |
vriend Leo, zij haren minnaar, en hare afleiding in dit dorp vol verveling. Ze verbleeken allemaal als Herman Leo's woorden aan Yvonne herhaalt. Niet dat ze zelf zoo heilig zijn, ze spreken ook over ‘de moderne princiepen’ doch moorden doet men niet in hunne familie. Maar Herman slaat op tafel, of zij verdomme nog wel familie kan zijn en het is of zij daar ineens op die tafel staat, zoo duidelijk zien zij voor hun oogen dat het kind van hunne zuster en van hunne moeder een vreemde is. Ze heeft veel te groote zwarte oogen en bohemersch zwart haar, wij zijn blond. Ze heeft een Lievrouwengezicht met lippen als kersen, wij zijn breed van neus en onze mond is niet schoon, dat weten wij wel, maar wij komen vooruit in de wereld en we hebben geen streken in. Herman wijst op zijn voorhoofd: en we zijn hier gezond.
Zij kunnen er dien van den brouwer niet laten achterdraaien en de schande van Carla moeten ze nog verbergen om hun eigen familienaam te redden. Des te heftiger verloochenen ze het vreemd vergif dat op hun bloed is geënt, Roothooft-Verhaeghen, Adelaïde en Eric. Ze besluiten dat Carla niet
| |
| |
meer alleen mag gelaten worden bij den zieke en spreken af voor het betrekken van de dag- en nachtwacht. Maar Carla laten ze voelen dat zij niet komen om haar rust te gunnen, opblijven moet ze, Leo kon haar eens noodig hebben. Zij mag ook niet alleen bij Leo zijn want dat vertrouwen ze niet. Eens tijdens een ijlkoorts vechten ze den revolver bloot, bekijken elkaar, leggen hem voorzichtig in een lade en Herman haalt oogenblikkelijk zijn uurwerk uit. Precies drie minuten voor half tien hebben ze den revolver gevonden; goed onthouden; men kan nooit weten, want dat zit hier niet pluis.
Naar gelang het met Leo verergerde werden zij van binnen woester en tegen Carla brutaler. Ze was eens op haren stoel in slaap gevallen en Herman wekte haar om een kleinigheid die hij zelf had kunnen nemen: ze moest nog een beetje geduld hebben, binnenkort zou ze van den last af zijn. Leo voelde dat het op een einde liep en werd mild en week. Daarin zagen zij dan den nobelen man die zijn moordenaars vergiffenis schonk. Ze hadden hem met genoegen den kop zien wegdraaien telkens Carla hem goeden morgen of goeden nacht kwam kussen en nu
| |
| |
zien ze opeens dat hij haar zelf op den mond kust. Tranen springen in hun oogen en zij kunnen de schijnheiligheid niet aanzien als zij zich vastklampt aan het bed en schreit dat ze hem blijft kussen tot hij genezen is. Ze trekken haar van hem weg, laat hem rusten dat is veel beter. Zij dankt hem voor zijn kus. Hij vraagt haar den pastoor te roepen en als hij gebiecht heeft moeten de wachten hem nog eens alleen laten met Carla. Met tegenzin eerbiedigen zij den wil van den stervenden heilige, zij denkt dat hij haar nu zal neerschieten. Indien hij sterven moet is het laatste dat zij voor hem kan doen, beletten dat hij een moord begaat. Ongemerkt schuift zij haar hand onder het kussen, maar de revolver ligt er niet meer. Hij kan hem reeds in de hand hebben; daarom houdt zij zacht haar handen aan zijn armen om elke beweging onder het deksel te voelen, maar hij verroert niet. Wat hij te zeggen heeft is geen kommer om haar of de kinderen, hij is nooit gewoon geweest aan anderen te denken.
Hij wil haar een paar woorden zeggen, dan zal zij hem misschien begrijpen. Als kind was hij het brave jongsken en daarom liet de
| |
| |
pastoor hem studeeren. In de quarta wou hij al geen priester meer worden. Dokter en rijk worden had hij gedroomd. Om te mogen voortstudeeren had hij moeten huichelen, maar na de humaniora had hij het moeten zeggen en ge weet hoe het dan gegaan is. Ik heb geprobeerd om er toch bovenop te komen en rijk te worden, alles is tegengeslagen. Hij sluit de oogen en zegt: ‘gij hebt het moeten uitboeten.’ Zij sluit hem den mond met een langen zoen en zij huichelt niet als zij hem voor alles bedankt, want het zaad moest sterven.
|
|