| |
| |
| |
XIX.
Zulke dingen gebeuren in de vredige stilte van het huwelijksgeluk, wie in die dagen van zich deed spreken was Paul Reypens. Paul had er zelf deugd van dat zijn zaak in de handen van den jongsten Caluwaers zoo goed ging. Hij zelf werkte als een os, zonder loon, voor den kost. Maar als hij werkende eenige dagen lang zonder ophouden aan zijn broer, zijn mama, het brandstichten en het gevang gedacht had, sloop hij naar den jongsten Caluwaers als diens vrouw het niet zag en vroeg of hij honderd frank zou verdiend hebben? De vrouw schold hem anders uit en noemde het een schande voor iemand van zoo'n goede familie, maar mannen begrijpen elkaar. Caluwaers zag in dat weer de tijd gekomen was om het vuil van dagen dubbens weg te spoelen. Hij gaf de honderd frank en Paul verdween in de herbergen. Hij dronk zich zat met systeem. Hij ging een voor een de herbergen af, dronk er staande, aan den toog, rap achtereen twee pinten, zonder te
| |
| |
spreken of iemand te bezien en haastte zich dan naar de volgende herberg. Het bier maakte hem stilaan spraakzaam en dat begon altijd met beschouwingen over de zaken van anderen. Veronderstel dat de commerce van Herman Stevens van mij is. Veronderstel dat ik den watermolen erf, wat zou het eerste zijn dat ik zou doen? Ik zou met dat water eerst electriciteit maken en met die electriciteit zou ik malen. Hebt ge ooit gehoord van de Niagara-falls?
Den tweeden dag sprak hij al over zijn eigen zaak en den derden dag, moe van dronkenschap en vol slaap, raaskalde hij. En hij had al dikwijls dat stadium van helderheid bereikt en toch vond hij eerst dezen keer den weg en het ware licht. Hij hield een wijsvinger tegen zijn voorhoofd, sloot de oogen lang, keek dan schelmsch lachend de bazin aan, betaalde een glas bier voor een paar mannen die in de herberg zaten, verzocht hun dat uit te drinken voor een bizondere intentie en laveerde naar buiten. Ze zagen hem den weg inslaan naar het gehucht waar zijn vroegeren werkman woonde; hij was opgeruimd en sloeg de maat voor een fanfare die hij achter zich hoorde.
| |
| |
Halverwege, aan het smal brugsken van de beek, deed hij die fanfare stilstaan en hij dirigeerde een treurmarsch. Daarna hield hij een toespraak tot zijn grootvader die daar jaren en jaren geleden op een avond, toen de beek juist hoog stond, in het water gesukkeld was, en verdronken. Hij had zijn rechterhand meer dan noodig om zich vast te houden aan de ijzeren leuning, met de andere maakte hij plechtige gebaren ‘bij dit geopend graf’. Maar toen het in die lijkrede ging aankomen op het vaarwel en het afscheid van den geliefden doode, rispte al zijn verdriet dat nog niet weggespoeld was opeens op en hikte hem in de keel. Het barstte met een klaaglijken, dierlijken schrei los, hij sloeg de handen voor het gezicht en zoo gauw hij de leuning losgelaten had viel hij zijn grootvader na. Dezen keer stond het water zoo hoog niet, hij kroop recht met een vreeselijken vloek naar dengene die hem van de brug gestooten had, maar als hij rondkeek was de heele fanfare verdwenen, de lafaards nondedju. Ook zijn verdriet was weg, hij was nat en woedend. Zooveel liefde is er nog onder de menschen maar als het hard om hard moet gaan, komt maar af.
| |
| |
De werkman bleef echter zitten, nog wel op zijn hurken, met den rug tegen zijn huizeken. Paul zette zich naast hem want hij was nooit fier geweest en toen begon het gesprek dat hem licht zou brengen. Het begon met een handdruk, teeken dat alles vergeten en vergeven was en het werd van langsom teederder tot Paul hem ten slotte in zijnen arm had en aan zijn oor fezelde nu maar gerust te zeggen hoe het allemaal ineengezeten had. Er zal geen haan naar kraaien, de woorden vallen in een graf. Hij zag niet dat de werkman onverschillig zat te glimlachen en te pinken naar zijn vrouw, die juist een emmer water geschept had uit den steenput. Hij wachtte gelijk een biechtvader op de bekentenis van een zware zonde en zoo gauw ge het zult gezegd hebben, Sus, zult ge eens zien wat hij zal doen om u te beloonen.
Toen duwde Sus den arm weg en Paul werd woedend, sprong recht en als het er zoo ging! Sus ging eenvoudig binnen en sloot de deur, maar Paul sloeg de ruiten uit want tegen een deur aan schelden maakt ook een nuchtere razend. Zoo eindigde deze eerste periode zooals alle goede dronkemansruzies, met een flinke vracht slagen.
| |
| |
Nu beweerde de oudste zoon, die zich vooral had onderscheiden, dat hij absoluut niet voor dood geslagen had, maar Paul bleef toch maar liggen. Het werd middag, namiddag, vijf, zes ure en Anna werd er ongerust in dat hij zoo roerloos lag. Ze kon hem van in de deur zien liggen maar dierf er niet naartoe uit angst voor vader. Tegen avond verzon ze een boodschap waarmee ze naar het dorp moest en bijna over zijn voeten heenstappen. Op twintig meter afstand werd ze al gelukkig omdat ze hem hoorde snorken en ze dierf ook niet bij hem stilstaan maar schopte in 't voorbijgaan zoo hard ze kon tegen zijn schoenen. Hij verroerde wel niet, maar toen ze terug kwam vond ze hem op het brugsken. Daar zat hij, zijn beenen hingen roerloos naar het water, zijn verwaaide kop zonk er naartoe en dat werd de tweede periode. Hij zeide dat hij zich hier maar ging verdrinken, fini, 't is gedaan met hem. Ze hebben hem alles misgund, hem geen plaats gelaten om te leven, wat kan het hem nog schelen, hij laat zich dadelijk voorover vallen, daar is nog plaats genoeg. Eerst wilde hij natuurlijk niet getroost worden, maar toen de gemeentesecretaris
| |
| |
nog geen half uur later kwam aangereden en het licht van zijn velo viel over de brug, had hij te Brussel in de kinema nooit een schooner einde van een film gezien: de rijkemanszoon en het arm meisje staan in den donker op een brugsken mekaar te kussen. Van de velolamp zullen we maar denken dat ze den noodigen maneschijn levert. De eeuwige trouw was al gezworen eer de secretaris de herberg bereikt had waar hij zich van het nieuws kon ontlasten.
Het is kurieus, hoe het in de wereld allemaal gaat, want ga nu eens na dat de vader van Paul Reypens uit dat arm gehucht naar het dorp is komen rijk worden en nu gaat zijn zoon er weer naartoe, arm als Job.
Er is nog geen secretaris gereden langs het gehucht waar alleen Carla's huizeke en dat van Christus staan, twee, juist genoeg voor een ruzie. Daar zijn geen getuigen. Men moet er maar zien dat men wint, want de verliezer heeft ongelijk. Komt het wijf in klaarlichten dag door het gat in het dor haagsken gestapt om haren voorschoot vol princessen te plukken, dan moet men niet denken dat de veldwachter er tusschen zal komen. Men
| |
| |
kan hem de zaak uitleggen en hij zal met een vinger vol gezag en met groote woorden verklaren wat de wet gebiedt en verbiedt. De wet verbiedt andermans eigendom te betreden, zonder toestemming van den eigenaar, maar hij geeft dezen uitleg aan Carla of Leo en gaat intusschen braaf en bang het huis van Christus voorbij. De boschwachter zegt ook altijd dat hij zonder pardon is voor de stroopers maar als hij den lichtbak van Christus gezien heeft, blijft hij staan om te weten in welke richting die voortschuift en hij gaat zelf een anderen kant uit. De familie Christus gaat haren gang en als het wijf princeskens noodig heeft, komt zij die plukken. Carla heeft die ook noodig, maar het wijf roept dat zij samen met haar man den hof omgespit heeft, de beddekens aangelegd en zelfs een en ander gezaaid, ze eischt haar deel van wat hier in den hof groeit. De twee grootvaders van Carla, de dokter en de notaris hebben indertijd de armen gratis geholpen waar ze konden, maar ze zouden het dubbel gedaan en gegeven hebben, hadden ze geweten dat hun kleindochter ook eens tot die armen zou behooren. Dat ze eindelooze avonden lang een eindelooze
| |
| |
reeks gaten zou aaneenstoppen tot kousen, in plaats van de boter die bij hen niet goed genoeg kon zijn, kleverige siropen op den boterham smeren, 's avonds niet kunnen inslapen van zorg hoelang ze met een reep hard en gezouten spek nog zou toekomen en 's zondags angstig naar een vroegmis sluipen opdat het dorp haren mantel en hoed niet zou zien. Ze ging gewoonlijk wat te vroeg uit en schoot schichtig over de binnenwegskens naar huis om Henri niet te zien en om geen gezelschap te hebben. Maar eens haalt haar dan toch iemand in, een Daeleman, oud knechtjesvolk van de Verhaeghens, de Roothoofts, de Tierens, de Grootaerts, duiveltjes-doe-al die zoowel hovenierden als beevaartten en beerputten kuischten voor een paar frank. Maar deze was met een boerken getrouwd en had, meende ze, welstand. Ze had nog het oude ontzag voor den hoogeren stand en dankbaarheid voor de weldaden aan haar familie. Daarom noemde ze Carla madam en presenteerde haar een jong geitje van acht dagen. Als Carla mee naar het hof komt zal ze het meegeven en Carla neemt het mee, zoogezegd voor de kinderen. Madam Smets geboren Verhaeghen, blij met
| |
| |
een jong geitje dat natuurlijk niet mee wou, ten langen leste had ze het moeten dragen. Ze had het met een ketting aan een paalken gebonden om het den peerdstand, de suikerij en het gras van den grachtkant te laten afgrazen. En toen het groot en bronstig geworden was, had Leo haar dat gezegd. De bok van het gehucht is die van Christus.
Carla bezag Leo hulpeloos, vertwijfeld, maar hij zeide geen tijd te hebben en 's avonds bij zijn thuiskomst werd hij woedend omdat het nog niet in orde was met de geit. Daar had dan noch min noch meer de katholieke opvoeding schuld aan, die de realiteit van het leven miskent. Ofwel had Carla het nog te hoog in den bol maar dan zou hij haar wel wijs maken, dat ze zich eenvoudig te schikken had. Den volgenden morgen trekt Carla de geit achter zich aan naar Christus. De zeven honderd pensionnaires, de vijf en zestig mères, de twee en twintig novicen staan in uniform langs weerszijden van den weg. Zij schateren niet, maar naar gelang Carla verder sukkelt, kijken degenen die zij juist voorbij gegaan is, elkander aan en glimlachen eens. Het zweet breekt haar langs alle kanten uit, nu
| |
| |
niet meer om een vierde kind, de woede van Leo of de wraak van Henri, maar voor de vreemde weifeling van het verstand die haar ras heeft verziekt. Zij begint te schreien, te lachen, te bidden, alles tegelijk en opeens schreeuwt zij luid: Tout pour vous, mon Jésus. Dat stond op den omslag van haar pensionaatkerkboek.
Wat dan nog van haar overblijft wordt vernietigd door den blik van den boschmensch. Willen of niet, zij moet met hem alleen blijven bij de twee dieren. Hij spreekt noch lacht, maar boort zijn oogen in de hare en die oogen overspuiten haar met schaamte. Of zij hem schouder of rug toekeert, zij staat onder die oogen te schande zooals men onder een straal water in alle houdingen nat wordt.
Het is zoo moeilijk dat alles te overwinnen, dat zij 's avonds voor Leo uitermate vroolijk wordt. Dat intrigeert hem. Ofwel heeft Henri haar gezegd: vrees niet, ofwel is haar zwangerschap maar een loos alarm geweest. Zij babbelt opgewekt over die geit, in een vreugde werelddeelen hoog ontheven aan zijn levensvloer. We zullen nu melk hebben. Hij voelt dat het een nieuwe kracht
| |
| |
is die hij breken moet. Het lichaam dat hij haar heeft laten aanbieden om het te versmaden, neemt hij nu om het duizendvoudig te smaden. Met schaamtelooze woorden zegt hij dat zij nu gelijk is aan het dier.
|
|