| |
| |
| |
XVIII.
Hij kan zich thuis niet geduren. Langzaam rijdt hij per velo langs Carla's huis, kijkt binnen, belt om haar aan het venster te doen komen, doch Carla trekt zich terug achter den muur. Maar wat verder spelen haar kinderen in een zavelput bij drie vagebonden van Christus. Zelden rijdt hij spelende kinderen voorbij. Hij heeft altijd iets in zijn zak voor den besten looper of springer en hij moet ze iets wonders kunnen wijsmaken dat hun oogen groot openzet. Hij vraagt: wie ben ik? De vagebonden bekijken hem bot, die van Carla hebben haar oogen. Ze kennen hem niet. Hij wil ze veel geld kunnen geven, hun handjes vol stoppen en: loop er nu gauw mee naar huis. Maar dat kan immers niet. Wie kan dan het langst kopke staan? Dadelijk staan twee flardenbroeken in de lucht, twee van Carla duikelen maar mee en hem draait het hart om. Moeten haar kinderen voor hem clown spelen om een cent, of wil hij ze zooveel geven dat hun moeder zich doodschaamt? Een van de
| |
| |
halve wilden duikelt met zijn klomp op het hoofd van Carla's Eric. Gehuil en wat bloed. Henri springt in den kuil, neemt hem op zijn schoot, veegt het bloed weg en lenigt al het lijden en verdriet met een zaksken zuurbollekens. Maar ze moeten hem nu ook een kus geven en dan rijdt die vriendelijke meneer weg en zijn hoofd hangt naar den grond.
Die vriendelijke meneer is wild om moorden te begaan. Hij kan die aapkens geen nieuw kostuum koopen, hij kan niet naar hun moeder gaan en schreien of vloeken dat hij het niet meer kan aanzien en hier is geld. Hij rijdt doelloos, al heeft een brouwer overal zijn doel. Overal kan hij binnengaan en tracteeren, zooals de stiel het van ouds vraagt, maar hij rijdt twee dorpen door zonder op of om te zien. Hij zou het land kunnen uitrijden, altijd zal hij weer uitkomen bij den zavelkuil in de zandstraat langs haar huis. Nu roepen de kinderen van verre: Moeder daar is die meneer. Hij heeft den tijd niet om in den kuil te springen, zoo vlug staat Carla met haar kinderen op den weg, maar zij kan hem niet beletten een eindje mee te gaan. Zonder hem aan te zien vraagt zij wanneer hij haar nu eindelijk zal
| |
| |
gerust laten. Het doet hem zoo'n pijn, Carla, hij kan het niet meer aanzien. Zij lacht luid en er is niets schampers in dien lach. Gij sukkelaar, en zij is nooit zoo gelukkig geweest als nu. Indien de liefde verschalkt kon worden zou hij het gelooven, nu windt het hem op. Nu nog eenen minuut Carla, nog twee woorden en dan is hij weg. Zij keert zich lachend naar hem, opeens vroolijk. Het komt op een minuut niet aan en hij kan er gerust nog tien woorden bij doen als daarmee dat gezaag ophoudt. Zij ziet hem spottend recht in de oogen, een wondere kracht bezielt haar, en denkt hij nu eigenlijk dat men een brouwerij en veel geld moet hebben om gelukkig te zijn? Dáár loopt haar geluk: de kinderen die voorop stoeien. Wat moet zij in Godsnaam doen om hem daarvan te overtuigen? Ge zijt een goeie jongen, Henri, dat weet zij wel, maar veel te bezorgd, ge kunt zoo tobben. Hoe hebt ge indertijd niet gedubd en getreurd toen mama zaliger ziek was. Mama had een bronchiet en mama had de tering en mama had de vliegende tering en mama moest sterven. En mama heeft nog vijftien jaar geleefd. En als mama op reis was en ze kwam wat laat terug, dan liept ge
| |
| |
door het huis. Weet ge nog dat ik u altijd uitlachte met uw ‘als ze maar niet ziek geworden is, als er maar geen ongeluk is met den trein’. En nu is dat weer hetzelfde met mij en ik weet wel wat ge nu zoudt willen. Ge zoudt een van de knechten nu en dan een kieken, een korf groenten, of een mand appelen moeten kunnen laten brengen. Ge zoudt bij mij moeten kunnen binnenkomen, met de kinderen spelen, ze veel schoon speelgoed geven en veel te veel geld in hunnen spaarpot steken, zoogezegd voor hen, maar eigenlijk voor mij. Als ik u liet begaan, zoudt ge ons terug in het dorp doen gaan wonen, ge zoudt mij op allerlei manieren geld voor de huishuur en wat weet ik al toestoppen en ge zoudt de gelukkigste mensch van de wereld zijn. Zoo zijt ge, ik weet het wel, veel te goed en ge kent de waarde van het geld niet. Maar ge moet nu eens niet altijd aan uzelven denken. Denk eens dat gij Leo waart, zoudt ge willen dat iemand u onderhoudt en dat uw vrouw zulke verplichtingen heeft aan een ander? Ik weet wel dat er geen kwaad in steekt, maar Leo heeft ook zijn trots. Hij wil niet dat ge u met onze zaken moeit en hij heeft groot gelijk.
| |
| |
Ge weet dat hij daarom kwaad is op u, dat ben ik niet, omdat ik u te goed ken maar heel serieus, als ge mij een groot genoegen wilt doen, laat het dan, Henri, kom niet meer langs hier.
Hij heeft haar strak aangekeken en weet niet wat hem zoo woedend maakt. ‘Ge liegt, zegt hij, ge liegt dat ge zwart ziet. Carla, dezen keer meen ik het, luister goed. Ik heb mij tot nu toe stil gehouden. Hij heeft u tot hier gebracht en ik heb hem laten doen. Nu is het genoeg. Ge zijt aan 't vermageren dat het een schande is. Als dat zoo voortgaat geef ik u met al uw geluk geen twee jaar meer. Hewel ge hoort het goed: doe hem vanavond mijn complimenten en zeg hem dat hij misschien gedacht heeft een vrouw te hebben, die alleen op de wereld staat en zoo maar kan doodgetreiterd worden, maar zeg hem dat ik gezegd heb dat ik uw broer ben. Zeg hem dat die broer u in 't oog houdt en ook hem. En dat ik hem in alle vriendschap voor den eersten en den laatsten keer laat weten dat het nu genoeg is.’
Eer Carla een woord kan uitbrengen is hij al ver weg, maar al had ze ook nog een uur gesproken, zijn geduld was op.
| |
| |
Het waren de kinderen die 's avonds Henri's boodschap inzetten. Vader, er was een gat geweest in Eric zijn kop en een meneer heeft het bloed tegengehouden en dan heeft hij hun allemaal bollen gegeven tegen 't verdriet. Dat zijn zoo van die witte en roode bollekens en die heeten bollekens tegen 't verdriet, zegt die meneer. Hij is teruggekomen en moeder liep hard weg, maar zij wisten al dat het een vriendelijke meneer was, maar bollen had hij toen niet meer bij. Zoo begint het met den schijn alsof de kinderen verraadden wat Carla had willen verbergen en zoodra de kleintjes te bed liggen laat zij hem geen tijd meer om er over te broeien. Ja ventje, zij heeft Henri gezien, hadt ge gedacht, neen toch hè, dat zij u dat niet zou vertellen, zij heeft enkel willen wachten tot de kinderen boven waren; mag zij bij u komen zitten, zoo naast u, dan vertelt zij u alles. Als zij zich naast hem neergezet heeft, staat hij op en gaat bij de stoof staan. Zij gaat hem na. Henri is maar ongerust dat zij armoe lijden, maar Carla heeft hem, zegt zij, verkant uitgelachen. Zoo praat zij maar door, loopt hem na als een slavin. Indertijd heeft zij zich eens tegen
| |
| |
hem verzet. Altijd is er iets in haar houding geweest als een verwittiging, dat zij zich liet verontrechten omdat zij het wilde en zoolang haar geduld duurt. Nu niets meer van dien trots, hij voelt het en het maakt hem nog laffer. Hij vloekt dat zij hem niet mag naloopen, stoot haar terug met een harde vuist. Zij smeekt hem zich nu niet kwaad te maken, nadert hem weer en hij slaat haar waar hij maar raken kan. Met zijn vingeren rood brandend op haar wang, verklaart zij hem toch lief te hebben, hem alleen. Hij hard: ‘ik u niet, ik u alleen niet.’
Het bloed der Verhaeghens is overwonnen. Zij begint zich af te vragen of ontbering en mishandeling haar eigenlijk nog wel deren en waarom zij zijne bronchieten nu veel angstvalliger verzorgt. Vroeger dacht zij dikwijls: dit alles neemt een einde, hij zal niet lang leven en nu doet zij alsof zijl dood haar ongeluk zou worden. Zoo dikwijls heeft zij gezegd: ik houd van u, dat zij werkelijk weer van hem is gaan houden en die tweede liefde opent haar oogen. Leo is niet slecht en ook niet ziek zooals zij vroeger gedacht heeft, hij is alleen maar verbitterd. Hij heeft willen dokter worden en dat heeft
| |
| |
de pastoor niet gewild. Dan heeft hij het schoonste meisje van het dorp getrouwd maar ontdekt dat zij hem niet liefhad. Daarna heeft hij willen rijk worden en ook dat is mislukt. Wie zou onder dat alles niet te gronde gaan? Indien iernand van hun beiden zich beklagen mag dan is hij het en zij niet. Daarom antwoordt Carla dan ook dat zij heel gelukkig is als de pastoor haar vraagt hoe het gaat. Haar geluk verwondert hem niet. Hij weet dat geld niet gelukkig maakt. Als man en vrouw maar van elkander houden en hun plichten doen, dan is er al licht geluk. Die woorden herinneren Carla aan de reden waarom zij niet klagen mag en waarom zijzelf en niet Leo schuldig is aan de verhouding met Yvonne.
Dienzelfden avond gooit zij hem haar lichaam toe, voorwendend dat haar gezondheid hier beter geworden is dan ooit, dat het leven hier zoo ultra-goedkoop is, dat ze beiden ook op de Voorzienigheid moeten betrouwen en een nieuw kindje zal toch alweer zijn zegen meebrengen, Leo. Terwijl zij het uitspreekt breekt haar het angstzweet uit, het gevoel van in een grondeloos ravijn te springen met de eenige reden dat
| |
| |
het misschien niet onmogelijk is daar beneden door iemand te worden opgevangen. Ineenkrimpend en met gesloten oogen verwacht zij zijn geweld of zijn antwoord. Maar zulke afgronden waar de waanzin heiligheid en de heiligheid waanzin wordt, ziet hij niet meer. Het flitst door hem heen dat zij zwanger is sinds de ontmoeting met Henri, elke andere verklaring overtreft zijn begripsmaat. Naar het laatste dat zij kan doen draait hij den rug toe. Ze moet niet ongerust zijn, want het kind zal niet geboren worden: Eer het zoover is heeft hij haar al lang doodgeslagen. Haar oogen gaan groot open van doodsangst. Nu zal hij woester worden in plaats van milder, Henri zal het merken en die is nu tot alles in staat.
|
|