| |
| |
| |
XVII.
De jongste Caluwaers was slimmer. Van zijn vader had hij geleerd hoe men commerce doet. Vader was begonnen met een tabakshandel voor den eerste die zou trouwen. Hij legde pakjes sigaretten en tabak tusschen de conserven en flesschen likeur en toen die zoo vlot verkochten als de doozen en de flesschen, liet hij een raam uitslaan voor een tweede vitrien, die hij radicaal met tabak en sigaretten vulde. Dien handel kreeg de eerste mee als broodwinning. Daarna hing hij sloefen voor, het begin van een schoenwinkel, waarmee de tweede het huis uit trouwde. Die heeft het van twintig paar sloefen aan een koord, tot een sloefenmakerij met verscheidene werkmeisjes gebracht en hij beweert volgend jaar ook schoenen te zullen maken en alles, zegt hij, met 't machien. Caluwaers vulde de leege vitrien weer met ‘verven, vernissen en glazenmakerij’ voor nummer drie. Maar de jongste zoon, die nog overbleef, had het leven moeten aanpakken zonder vader's hulp.
| |
| |
Caluwaers had hem op zijn doodsbed enkel nog een richting kunnen wijzen. Ellegoed had hij gehijgd, 's avonds om 7 uren en om elf was hij gestorven.
De Benjamins zijn zelden de kruimigste. Of miste deze Caluwaers vaders eersten stoot? Hij bracht in alle geval van den ellegoedraad niets terecht, trouwde overmoedig zonder positie, kreeg honger toen het eerste trekkebekken ophield en moest bij de broers werk gaan vragen. De eene liet hem met schoenen naar de markt rijden, de andere hier en daar wat nieuwe ruiten inzetten, maar wat is een dagloon? En zijn vrouw hield het niet uit dat hare schoonzusters het allemaal zooveel beter maakten.
Met het getuit van zulke verwijten nog in zijn ooren, zit hij op een zondagavond met Paul in een herberg en Paul heeft met grootsch gebaar geuzelambic besteld ‘voor allen die hier tegenwoordig zijn’ maar hij kan niet betalen. Zonder vermoeden dat hij over zijn geluk beslist, schiet de jongste Caluwaers hem het geld voor en er ontstaat een dronkemansvriendschap van een avond. Die eindigt gewoonlijk met wat hoofdpijn 's maandagsmorgens, maar deze werd
| |
| |
bezegeld met den verkoop van Paul's terrein. Aan een spotprijs. Ze wisten nadien zelf niet meer hoe het ter sprake gekomen was en ze ineens zoo maar verkocht-gekocht hadden; op zeker oogenblik waren ze t'akkoord geweest, hadden de handen ineengeslagen en gezworen dat ze 't meenden. Drie vier getuigen hadden hun hand daar boven op gelegd. Zoodra ze nuchter waren, wilde Paul het aan dien prijs niet meer laten en de jongste Caluwaers het aan dien prijs niet koopen, want hij had het geld niet. Maar de handslag was al te publiek gegeven en hoe hard ze allebei ook zwegen, de een om het niet kwijt te worden en de ander om het niet te moeten koopen, het nieuws reed het dorp rond en Caluwaers' vrouw vernam het. Hij zelf, ongerust, schoof achteloos fluitend, behendig naar de achterdeur om aan hare eerste gramschap te ontsnappen, toen zij hem opeens nariep: Felix, hadden we het geld maar. Hij werd er fier van, hij groeide. Als hij zoo iets klaar speelde met een zatten kop, wat mocht men dan niet van hem verwachten in staat van nuchterheid. Hij had dronken gekocht, nuchter haalde hij het geld bijeen bij zijn broers en Paul moest zijn
| |
| |
terrein verkoopen. Eén conditie bedongen ze: vrij wonen voor Paul in de keuken en de slaapkamer.
Opeens vertoonde de jongste Caluwaers al de kwaliteiten van zijn vader en zijn vrouw werkte zich aan stukken om binnenkort ook haar mantels en hoeden in Brussel te kunnen gaan koopen zooals de schoonzusters. Alleen Leo verloor er bij, want het was zelfs een goede zaak voor Paul die alles aan 't opdrinken was, maar nu ten minste toch altijd vrij woonrecht en gelegenheid om te werken zou behouden. Leo verloor een assurantie en de kans op een boekhouderschap: de Caluwaers hebben altijd hun zaken in orde gehouden zonder boekhouders en voor assuranties zouden ze te vinden zijn als men maar geen premies moest betalen. Raymond Reypens zou een bediende kunnen gebruiken maar Leo niet. Leo zou bediende willen worden, maar niet bij Henri Grootaert; en andere gelegenheden zijn hier niet.
Eens raadt Yvonne hem aan een plaats te gaan zoeken in de stad. Zoodra hij iets definitiefs gevonden heeft, laat zij zich van Herman scheiden. Zij wil weg, weg, weg uit deze triestige streek. Dat spreekt de kinder- | |
| |
looze uit zonder geestdrift of liefde, uit verveling. Wat later heeft zij berekend hoe oud papa is. Zij zal hem eens vragen of hij niet welhaast op rust gaat. Dan laat zij zich scheiden en Leo kan de apotheek overnemen. Ze zullen er eerst een aide-pharmacien bij halen en intusschen zal Leo zijn studies doen te Brussel. Het eene plan is nog dwazer dan het andere. Eindelijk ontdekt zij dat ze er ook wel zoo kan vandoor gaan tegen den tijd dat papa de zaak overgeeft. De aide-pharmacien zal veel liever komen als Leo er niet is en hij zal in elk geval gezonder zijn dan Leo. En jonger.
Op een avond terwijl hij een flesch wijn zit leeg te drinken doet Carla hem een ander voorstel. De huishuur valt haar te zwaar en zij vreest dat de kleintjes ondervoed worden, kunnen ze niets goedkoopers huren? De wijn verlicht zijn geest: ‘mijn oudershuis,’ zegt hij spontaan. En daar is wat akker waarop men den kost kan verdienen. Het duizelt haar voor de oogen, dit is het allerlaatste, maar zij buigt zich wat dieper over de kous, die moet gestopt worden en zegt ja.
Dat oudershuis is verhuurd aan een wild koppel met een nest kinderen. Het hoofd van
| |
| |
dit huisgezin wordt Christus genoemd, misschien omdat hij een rosblonden baard heeft, maar de rest is alles behalve Christus. De moeder heeft geen naam in het dorp, men zegt: dat wijf daar. Ze hebben altijd nog wat verder gewoond in een scheeve hut aan den rand van het bosch en toen het oudershuis destijds ontruimd werd, hebben zich geen liefhebbers van beteren komaf aangemeld. Vroeger had men nooit begrepen waarvan ze leefden, nu had men Christus tenminste zien spitten en zaaien en van tijd tot tijd ging hij in andere dorpen iets verkoopen, waarvan niemand wist hoe 't het zijne geworden was. Als hij iemand aankijkt, slaat die de oogen neer. In die nederige houding zegt Leo hem de huur op. Hij antwoordt dat hij altijd stipt de huur betaald heeft, niet gelooft dat Leo er zelf wil in komen en of het geld van de andere huurders beter zal zijn dan het zijne. Maar laat ze maar komen. Eer hij verhuist, slaat hij wat ruiten uit, stampt op drie plaatsen met zijn hiel door den rottenden plankenvloer van het zolderken en het wijf daar werpt de drie sleutels die men in het heele gebouw kan gebruiken in de gracht voor het huis. Den eersten
| |
| |
nacht waait de wind door dat oudershuis, de regen slaat binnen en terwijl Carla haar snikken smoort in het kussen, gaat Leo rechtzitten en maant de christene ziel met luider stemme aan Christus indachtig te zijn, niet den buurman, maar den andere, die volgens de legende nog veel armer ter wereld kwam en neergelegd werd in een stal. ‘Het is daarom dat zijne dienaren mij gebroodroofd hebben, opdat gij, mijn kind, u zoudt vereenigen met Christus, niet met den buurman, maar met den andere, die om onzentwille arm geworden is en gebrek geleden heeft. Volgens mij was dat een stommiteit, mijn kind. Arm worden kan idereen, dat moest hij ons niet leeren. En van de enkele rijke menschen die het goed hebben eischen dat ze ook arm worden, waar gaat dat in Godsnaam naartoe. Ons leeren hoe we rijk en gelukkig worden, allemaal, dat had hij moeten doen. Verleden week, christene ziel, heeft de deken, bijgenaamd plaatsvervanger van Christus, op den preekstoel nog bij hoog en laag gezworen dat elk kind zijn zegen meebrengt. Gij ondervindt dezen nacht dat het niet waar is, maar dat komt omdat gij die les ontijdig toepast.
| |
| |
Alles op het juiste moment. Als ge arm zijt moet ge denken: zalig de armen, wee de rijken. Maar ge begrijpt wel dat de rijken een andere les moeten hebben: wat gij aan den minsten der mijnen doet, hebt gij mij gedaan. De miljoenair geeft twintig frank aan den arme en daarmee heeft hij Christus dan kontent gesteld. Christene ziel, uw echtgenoot wou schepene of burgemeester worden en de pastoor wilde het niet. Staat niet in het evangelie: niemand kan twee heeren dienen. Niemand kan zijn eigen zin doen en die van den pastoor, den plaatsvervanger van Christus. En daarom zult gij hier kreveeren van armoe. Uw man zal zoodanig verzwakken dat zijn bronchieten, stinkende bronchieten zullen worden, waartegen de mesthoop van den heiligen man Job eau de cologne was. Uwe kinderen zullen vergaan van bloedzweren en gij, de gezondste van ons vijven, als wij, vier anderen op het kerkhof zullen liggen, zult ge nog zotter worden dan uw grootmoeder Adelaïde Verhaeghen-Roothooft. Christene ziel, uw geslacht is vervloekt en moet uitsterven, we weten waarom. Het mijne moet verrotten in armoe omdat ik schepene heb willen worden
| |
| |
tegen den wil van den eerwaarden heer plaatsvervanger van Christus. Christene ziel, hoor den wind en den regen en van de jankende honden moet ge maar denken, dat het de bazuinen zijn van ons laatste oordeel. Honden godverdomme zijn goed genoeg voor ons, of moeten ze om uwentwil misschien engelkens met trompetten sturen in zoo'n weer, de geestjes hebben geen impermeabels, het regent en waait er los door. Maak u gereed, wijze maagd en moeder, om den Bruidegom tegemoet te gaan, sta op, vul uwe lamp met de olie uwer deugden, trap niet door den vloer, doe galochen aan, val niet in de gracht, trap niet in de karsporen, die vol water staan en bid: kom Heere Jezus, kom.’
Hij begint vervaarlijk te hoesten. Carla heeft zich een prop van beddelaken in den mond geduwd om het niet uit te schreeuwen; nu stopt zij zich twee vingers in de ooren. Het suist in die ooren: vervloekt geslacht, uitsterven, sterven. Sterven, zei de eerwaarde heer bestuurder. Het zaad moet sterven. Daarom, denkt Carla, heeft hij zoo lang over het zaad gesproken, zoo traag en met nadruk. Als zij 's morgens alleen in de
| |
| |
woonkamer staat, bij een stoof die rookt, radeloos tusschen vier bultige, melaatsche muren, weet zij dat dit erger dan sterven is maar niet hoe het nieuwe leven zal groeien, eerst een fijn dun sprietje en dan een halm.
Leo staat op als de koffie klaar is, ontbijt, steekt een sigaar op, van Yvonne gekregen, en wandelt naar Yvonne. Het dorp heeft medelijden met hem omdat hij meegesleurd wordt in den ondergang der laatste Roothooft-Verhaeghen. Het gefluister over den ouden notaris herleeft weer. In de herberg waar Gustaaf den stoet zag voorbijtrekken, trekt de hoofdonderwijzer Henri met de mouw wat naar zich toe en hij zal hem iets zeggen wat hij van zijn vader zaliger gehoord heeft. Hij zal het nooit vergeten. Het was den dag dat Eric begraven werd. Zijn moeder zei: nu schijnt het dat madam Maria een kind verwacht. En toen zei vader! och arme! Hij, de hoofdonderwijzer had pas zijn diploom behaald en hij had gevraagd waarom vader dat och arme zoo eigenaardig uitsprak en toen zei vader plechtig: luister en onthoud wat ik u zeg. Ik heb menschen zien omhoog komen en ten onder gaan en die tak van notaris Roothooft zal uitsterven. De
| |
| |
laatste ervan zal kreveeren van armoe en van dat huis zal geen steen op den anderen blijven totdat al het onrecht uitgeboet en weggeveegd is.
Henri had zich kwaad gemaakt waar allen het hoorden. Hij dacht dat ge slimmer waart, meester. Als de menschen moeten boeten voor al wat hun voorouders misdaan hebben, dan moeten wij er allemaal aan en gij eerst en vooral. Gij moet omvergeschoten worden. Weet gij niet meer dat uw grootvader een doodarme jongen van twintig jaar uit een appelaar geschoten heeft, omdat hij och arme wat fruit kwam stelen. Als er iemand moet zwijgen, dan zijt gij het. Mijn vader heeft zich doodgedronken, dat weet ge allemaal, moet ik dat daarom ook doen? Of moet ik daarom van dorst sterven?
Ze zwijgen allemaal in de herberg, maar dat geeft Henri geen rust.
|
|