| |
| |
| |
XVI.
Haar wijsheid is nutteloos. De priester bereikt ten minste dat zij niet onder Leo's invloed komt, zijzelf bereikt niets. Hij houdt haar zijnen glimlach voor, een schild dat zij niet kan doorsteken. Er is in zijn gemoed iets gebroken dat zijn gedachten overhoop werpt, maar dat is niet te herstellen langs de hersens. Zij beproeft te redetwisten, hij glimlacht. Zij tracht hem te winnen met het argument der vrouw, liefde en hij glimlacht, maar ditmaal naar Yvonne. Het gebeurt toevallig, geheel onverwacht. Hij hervat voor de zooveelste maal zijn argument tegen de onthouding. In stijf en hard Fransch beweert hij dat een man en een vrouw de gelegenheid waarnemen waar ze die krijgen. Yvonne vraagt hem dat nog eens te herhalen. Hij doet het en Carla ziet in haar oogen iets lichten. Het duurt geen honderdste seconde en zij kan het niet noemen, maar zij begrijpt het. Leo moet het ook gezien hebben, want hij is opeens den draad kwijt, hij vraagt wat hij gezegd had. Yvonne her- | |
| |
haalt het en nog kan hij de redeneering niet hervatten. ‘Je recommence,’ zegt hij. Het is alsof er iets belangrijks gebeurd is.
De Walin verveelt zich. Hier gebeurt nu toch niets in dat stom dorp. Zij zit dagen lang opgescheept met dat Mieke Demey en Mieke Demey heeft wat anders te doen dan Fransch te leeren. Mieke spant het net van haar zielzorg, maar, Heer, wij hebben den heelen nacht gevischt en niets gevangen. De Heer zeide: werpt weder uwe netten uit, en dat deed Mieke. Herman is haar ontsnapt en leeft nu kinderloos met die Walin die 's middags aan tafel van verre een kruiske slaat maar nooit bidt. En werken kan ze ook niet. De broer van Herman heeft ze moeten laten trouwen met het cafémeisje waarmee Leo destijds Henri belasterd had en dat paar is het dorp uit getrokken. Mieke kan niets meer dan er veel voor bidden. En nu beult ze zich nog altijd gratis af met schuren, wasschen, koken en kousen stoppen, alleen om het recht ook wat te mogen zorgen voor hun ziel. Ze nemen alles van haar aan, zonder dankbaarheid, het recht gunnen ze haar niet. Er is een lorejas bij die haar op den arm neemt en kust, want ze houden
| |
| |
allemaal veel van Mieke, maar dat zagen, liefste Mieke, dat zoudt ge toch moeten afleeren, kind. Systematisch doen zij anders dan Mieke hun voorhoudt en hebben ze eens kennis, dan is wijsheid hun deel: wat weet zoo'n kwezelken nu in Godsnaam van de wereld.
Met bijna kinderlijken eenvoud zorgt Yvonne voor de gelegenheid. Herman heeft gevraagd of Leo zou willen komen van vier tot zes. Leo heeft immers tijd genoeg, hij zou Herman kunnen helpen aan een inventaris of aan het bottelen. Van vier tot zes was Herman dan natuurlijk niet thuis en de inventaris moest niet gemaakt worden. Het is overmaat noch van liefde, noch van drift die hen elkaar doet naderen. Zij grijpt naar hem uit verveling, hij omdat hij niet meer weet waarom niet. Ze grijpen beiden uit een groote leegte naar een leegte. Telkens ze duizelig en dronken willen doen, voelen ze dat ze positief en nuchter zijn. Als hij meent bronstig te triomfeeren verwijt ze hem huismoederlijk dat het niet schoon is Carla te bedriegen. Volgens haar moeten man en vrouw elkaar met gelijke munt betalen. Is een van beiden trouw, dan moet
| |
| |
de andere het ook zijn en is hij ontrouw, dan stelt de andere zich belachelijk aan door te jeremieeren, want die moet dan maar hetzelfde doen. Daarop vertelt Leo haar de zoogenoemde verhouding tusschen Carla en Henri. Herman keek zich 's avonds de oogen uit het hoofd toen hij op zijn beurt van Yvonne de ontrouw van zijn halfzuster vernam, maar och kom, tegenwoordig is alles mogelijk: de hoofdonderwijzer is twintig jaar getrouwd en vandaag heeft zijn vrouw haar eerste kindje gekocht. En sakkerdekke, toch zou hij nog eer geloofd hebben dat de honderdjarige van Ukkel zwanger is dan dat Carla aanhoudt met Henri.
Het is niet noodig dat Carla Mieke Demey kwasi gaat bezoeken om te weten wat Leo er uitricht, zij ziet de verandering ook tehuis. Hij was na zijn ontslag begonnen met zich als rooker te rantsoeneeren. Eerst bleven de sigaretten weg en toen het begon met Yvonne rookte hij nu en dan nog een pijpje. Hij was snel ineengeschrompeld onder den angst voor armoe, nu ziet Carla dat hij weer omvang krijgt en zwier. Hij komt thuis met een sigaar, die de kamer vol geur
| |
| |
stoomt en hij fluit ontvoogd en onbekommerd. Nu en dan heeft hij een flesch wijn op zak. Die zit hij zwijgend leeg te drinken en als hij goed dronken is houdt hij sermoonen die beginnen met een latijnschen tekst maar eindigen met vuilen praat. Schenk den Heer uwe ziel, ik ben kontent met de rest. Soms wordt Carla's verbeelding haar te machtig. Zij ziet hem gebogen over Yvonne, even hartstochtelijk en verheerlijkt als Henri op haar toekwam toen hij zei: nu kom ik bij u zitten. Wat heeft zij geleden onder Leo's jaloerschheid toen er niets was tusschen haar en Henri. Nu heeft zij gelegenheid en de zekerheid dat Leo haar niet zal verwijten wat hij zelf doet, maar iets anders staat haar geluk in den weg.
Eens heeft Yvonne het over de onbetrouwbaarheid der mannen. De mannen zijn als beesten, want zij zoeken de vrouw om de vrouw, er is in hun liefde niets van den geest. Als hun drift bevredigd is hebben zelfs de verliefdsten liever hun werk, hun pijp, hunnen hond, dan hun vrouw. Zoo zijn wij toch niet, Carla, wij geven ons niet zonder liefde. Die Yvonne kan Carla doen blozen, zoo schaamteloos wijs spreekt zij
| |
| |
over de dingen die Carla niet vernoemen durft, maar de bloedgolf die nu opstroomt komt van elders. Deze vreemdelinge zegt in haar gelaat dat zij Leo liefheeft en Carla ziet wat tusschen hen gebeurd is, zoenen, fluisteringen, hartstocht. Een onverklaarbare jaloerschheid overmeestert haar, gekrenkte trots. Opeens hoort zij zichzelve zeggen, dat de mannen inderdaad gauw tevreden zijn. Als 't maar rokken aan heeft. Het mag mager zijn als een kapstok (en Yvonne is een kapstok), het mag een mond hebben tot aan de ooren (en Yvonne heeft een grooten mond), het mag idioot zijn (en Yvonne is dom, met poliepen). Maar deze beleedigingen begrijpt Yvonne toch. Carla loopt hoogrood en opgewonden door de kamer. In den spiegel zit een tweede glimlachende Yvonne, de klok sart met haren tragen tik, alles windt haar op. Zij zet zich opeens vlak voor Yvonne en lacht vreemd. Indien haar man, zegt zij, naar een andere liep, weet ge wat zij zou doen? Die andere binnen halen en haar zeggen: kleed u uit. Yvonne staart haar verschrikt aan. Carla beschrijft met schaamtelooze woorden de andere die daar naakt staat, een plat schar- | |
| |
minkel. En dan zou zij haren man roepen, en is het daarvoor, zou zij hem vragen, dat ge mij vergeet? Yvonne schuift zachtekens haren stoel achteruit want dadelijk gaat Carla haar de oogen uitkrabben. Zij kan niet opstaan en naar de deur loopen, want de gekkin zit voor haar. Uit angst maakt zij zich kwaad, om Carla te intimideeren en stillekens achteruit te drijven naar de deur. ‘Je me demande, roept zij, ce que tu as, toi?’ en dat wekt Carla uit haar verblindheid. Zij kust Yvonne en zij is niet kwaad, Yvonneke, kom. Jezus zegt haar: in plaats van haar te beleedigen, kus den mond dien hij kust en zij kust dien mond. Dan maakt zij koffie, maar al haar vriendschap kan Yvonne niet doen vergeten hoe zij vóór haar zat en beval zich uit te kleeden. In het huwelijk moest men elkaar wat meer vrijheid gunnen, dan zouden de
gazetten niet dagelijks vol drama's staan; dat is, als ge 't weten wilt, Carla, de opinie van Yvonne. Carla zou nu haar opinie kunnen vooruitzetten, dat in het huwelijk de vrouwen elkanders man niet moesten ontfutselen, maar zij zwijgt terwille van de liefde die verdraagt.
En moest Yvonne haar Leo teruggeven,
| |
| |
dan had zij hem immers nog niet. Waarom zou zij dat wenschen? Nu laat hij haar ten minste gerust, vroeger werd zij op den hoop toe mishandeld. Er zijn dagen waarop zij aan het venster zit te wachten tot Henri voorbijkomt om hem binnen te roepen, zoo maar, zich in zijn armen te werpen en te zeggen: ik ben van u. Maar als Henri dan werkelijk voorbijkomt deinst zij van het venster weg en als hij uit het zicht is, dankt zij Jezus omdat de bekoring alweer overwonnen is. Er zijn andere dagen waarop de afwezigheid van Leo haar ophitst tot verbeeldingen. Dan laat zij een schoolkind van een buurman bij de kinderkens blijven en gaat recht naar Herman. En zij zal de deur van het bureau of van het magazijntje plots openduwen en zien wat die twee daar uitrichten. Maar de buitenlucht bekoelt haar en het tragisch tooneel dat zij voorbereidt, wordt niets dan een zacht gesprek met Mieke Demey. Hoe lang is het geleden dat zij meelijdend glimlachte om de onervarenheid in vrome zaken, den onbewust wereldschen geest van dat Mieke. Nu erkent zij haar meerdere. Zij wil Mieke troosten met haar halfzusters en -broers ongelijk te geven,
| |
| |
maar het goede zielken wil daar niet van hooren. Het zijn brave kinderen, goed van aard enz. Dit is de liefde die verdraagt, denkt Carla en op hare beurt spreekt zij mild en lovend over den overspeligen man. Eens tracht zij listig uit te hooren of Mieke geen kwaad denkt over dat zoogezegd helpen van Leo, maar neen. Als Carla lacht dat ze nog jaloersch zal worden op Yvonne, vermaant Mieke streng. ‘Foei, het is kwaad zulke slechte gedachten te hebben en dat over zoo'n braven man.’ Eenmaal werpt radeloosheid haar in Leo's armen, een hopelooze poging. ‘Doe het niet meer, Leo, blijf daar weg.’ Hij loochent niets, hij maakt zich niet kwaad. ‘Bid, mijn kind, zegt hij, in het gebed ligt kracht.’ Hij grijnslacht. Eindelijk, maanden later, komt Henri vanzelf binnen.
De vader met het wraakgevoel was nog geen week thuis uit het gevang toen bij Paul weer brand uitbrak en ditmaal in drie hangars tegelijk. Aan die vreemde geschiedenis moet nu eens een einde komen. De gendarmen draafden van hier naar daar, van Paul naar Leo, van Leo naar den werkman. Ze volgden sporen die verloren liepen
| |
| |
en vonden niets. Het parket ondervroeg en vond nog minder en toen verloor Paul zijn geduld. Het interesseerde hem niet meer te weten welke knecht het order had uitgevoerd, hij wilde kort en goed toonen dat hij wist wat er gebeurde en zijn antwoord geven. Dag op dag een week later vulde hij een groote waterspuit met petroleum, ging in den nacht dwars over het veld naar zijn ouderserf, kroop door het gat in de haag langswaar kinderen en honden binnenslopen, trapte bij vergissing op een wit pleksken waar een metser een half emmerken kalk had bewerkt om een schouwgat toe te strijken, spoot langs een stukke ruit petroleum op een stapel gevulde zakken van het magazijn, stak het vuur aan, liep terug naar huis, liet in het pleksken kalk een absoluut juisten afdruk van zijn linkerzooi na en aan den linkerschoen dien hij onder zijn bed zette, tusschen zool en hiel een restant kalk, dat alles authentiek verklaarde. In zijn woede lette hij op dergelijke kleinigheden niet. Hij liet dat over aan de gendarmen en die moesten hem niet veel strikvragen stellen. Godverdomme, ja, hij had het gedaan en breng hem nu maar rap voor het
| |
| |
tribunaal, dan zal hij eens duidelijk uitleggen waarom.
Er gaan er niet veel naar 't gevang onder de toejuichingen van het dorp zooals Paul. Hij liet zijn hoofd niet hangen, keek onverschrokken het volk aan en het volk riep dat het hem gelijk gaf. Maar beter een heel dorp tegen te hebben en goede zaken te doen dan het mee te hebben en tusschen twee gendarmen naar het gevang te worden gebracht. Terwijl Paul in het gevang op de rechtspraak zat te wachten groeide gras tusschen de puinen van zijn hangars en op het plat daksken van zijn keuken met slaapkamer. Raymond bouwde intusschen zijn magazijn grooter en moderner herop. Tegenover den rechter hield Paul wel vol dat ook hij uit wrok had gehandeld, maar ten eerste moest hij bewijzen dat Raymond de hand had in de vele tegenslagen die hem getroffen hadden en dat kon hij niet, al wist het iedereen en ten tweede moet iemand die geld heeft de zelf aangerichte schade vergoeden, hij moge dan uit wraak hebben gehandeld of uit liefhebberij. Dat ruïneerde Paul.
De straf was gauw genoeg uitgezeten, maar een zaak die maanden lang stil gelegen
| |
| |
heeft is dood en wie ze weer levend wil maken moet niet alleen geld hebben, maar nog veel meer moed. Zijn geld was Paul aan de schadevergoeding kwijt geraakt, zijn moed in het gevang. Daar was hij gaan dubben over een gruwelijke wereld, waarin de menschen elkander verslinden. Hij was nooit filosoof geweest, maar actief. Hij had zich tegen het gekuip van zijn broer verzet met een bruske, brutale daad van ongeduld, zijn manier van Raymond te zeggen: ik wil tegen u vechten, maar vecht eerlijk of ik behandel u gelijk gij mij. ‘Ik heb het eens gedaan, zeide hij tot de rechtbank en mijn broer meer dan vijf keeren.’ Dat was de waarheid, maar met de waarheid kan het gerecht niets uitrichten, het vraagt bewijzen. Paul kon die niet leveren en het scheelde geen haar of hij was op den hoop toe nog gestraft voor valsche beschuldiging. Toen liet hij het hoofd hangen. Als het er zoo gaat, legt hij zijn kaarten neer en past. Geef hem maar de boeken van Jules Verne, cipier.
Toen hij uit het gevang was moesten ze hem maar bier geven. Bij poozen schoot hij echter woest aan het werk en wroette dag en nacht, gansch alleen, met opeenge- | |
| |
klemde tanden, maar dan werd hij het opeens onverklaarbaar beu en dronk twee, drie dagen na elkaar. Elk dorp moet zijn dronkaards hebben.
En toen kwam dan Henri. Carla valt hem niet in de armen en hijzelf blijft met zijn rug tegen de deur staan. Hoor eens, Carla, hij heeft beloofd dat zij hem onverschillig zou worden en heeft hij het beloofd dan trekt hij de belofte in. Ze zal wel begrijpen dat hij soms niet kan slapen van bezorgdheid om haar. Hij heeft altijd gehoopt dat die zaak van Paul een broodwinning zou worden voor Leo, maar zij ziet zelf hoe het met Paul gesteld is. Laten zij onder elkaar geen complimenten maken, Leo verdient niets meer, wat gaat hier geworden van haar en de drie kinderkens.
Zijn stem wikkelt haar warm en zacht in een bedwelming die zij tracht weg te vechten met harde woorden. Of zij hem nu nog eens moet vragen zich niet te bemoeien met hare zaken. Zij is getrouwd en gelukkig, dan heeft geld geen belang. Haar huiselijke moeilijkheden bespreekt zij met Leo die mans genoeg is om het te kunnen stellen zonder zijn hulp.
| |
| |
- ‘Zoo kwaad op mij als ge nu wilt schijnen zijt ge toch niet. En als ge meende wat ge daar allemaal zegt, zoudt ge mij in mijn oogen durven zien en ge zoudt in elk geval niet den krop in de keel hebben. Ik weet dat er kruim in u zit, maar heilig zijt ge nog niet en een vrouw zult ge altijd blijven. Schrei maar ...’
Het is geen schreien, het is huilen, al luidt haar voornemen van elken morgen: nooit triestig zijn, nooit moedeloos, altijd vroolijk en vriendelijk voor Leo en de kinderen. Als zij Henri niet eens meer kan hooren spreken zonder volkomen weerloos te worden, dan moet zij ook dat vermijden. Zij wijst hem de deur. ‘Ge moet weggaan, ik wil u niet meer zien.’ Er siddert verdriet in zijn stem als hij zegt dat hij alleen maar gekomen is, om den raad te geven, dat Leo het terrein van Paul zou koopen en er zelf de zaak herbeginnen met hulp van Paul. Zooals het er nu ligt moet hij het voor een spotprijs krijgen. Zeg hem dat hij het geld zeker en vast kan leenen bij de ‘Krediet en Handelsbank’. Hij zal nooit te weten komen door welken invloed hij het gekregen heeft en gij moet het ook nooit weten, Carla.
| |
| |
Iemand duwt hem een deur in den rug en Leo zegt dat hij maar binnen gekomen is omdat men in de gang niet genoeg kan hooren van dat gefluister. Is het nu in orde met het rendez-vous, moet hij nog even gaan wandelen of willen ze misschien al maar direct naar boven gaan. Hij zou waarschijnlijk nog meer fijnigheden afgegeven hebben, indien de vuist van Henri hem niet den mond zoo dicht had geslagen dat de lippen bloeden en oogenblikkelijk zwellen. Hij op zijn beurt treft Henri bliksemsnel met een stamp die den buik wat te hoog raakt om nog krachtig te zijn. Hij haalt een flesch wijn uit den zak, grijpt ze stevig bij den hals en zoo snel werken Carla's voornemens van eiken morgen, dat zij niet vóór Henri springt, maar voor Leo om hem te beschermen met haar lichaam. Henri heeft namelijk een gietijzeren verguld mandarijnenbeeldje bij den kop beet gekregen en hij nadert Leo om hem met één slag te vellen. Het beeldje is zwaar en handzaam. Zoodra zij alleen zijn slaat Leo de vrouw, die hem het leven gered heeft. Buiten aan het raam staat Henri te luisteren en hoort hij ook maar het geringste, dan gaat hij weer
binnen
| |
| |
en slaat den bruut toch dood, maar het is een van Carla's voornemens ook slagen verduldig te verduren. Hij grijpt haar bij de keel en indien zij hem niet heel precies vertelt wat tusschen hen is afgesproken, dan blijft zij dood in zijn handen. Niet de angst voor den dood maar zijn recht op elk geheim doet haar gehoorzamen. Als hij het weet zegt hij: ‘nu doe ik het zeker niet.’
|
|