| |
| |
| |
XV.
Idealisten worden gedood door de banaliteit, wanneer zij op rijperen leeftijd ontdekken niets grooters te doen te hebben, dan in doodgewone omstandigheden een doodgewoon leven behoorlijk te leiden. Dat zal Carla's lot toch niet zijn. Het ideaal huwelijk had zij zich eerst voorgesteld, 's avonds in een prieelken hand in hand met Leo, verdiept in de beschouwing van den heerlijken zonsondergang. Leo ontroerd: ‘Hoe schoon is de natuur, mijne liefste.’ Zij: ‘Onze zielen verheffen zich van het geschapene tot den Schepper.’ Dan zwijgen zij in diepe ontroering. Slechts een zachte druk der ineengestrengelde handen verraadt wat in hunne zielen omgaat. Langzaam zinkt de ‘vurige zonnebal’ tusschen de populieren achter den horizon. In den appelaar fluit een ‘late merel’, het ‘rijpe ooft’ hangt zwaar en blozend. Slechts bijwijlen wordt de vredige stilte gestoord door ‘den zachten plof van pruim of perzik’ tot plots van heel ver de vreedzame klank van een dorpsklok komt
| |
| |
aanzweven en wegsterven in het gebladerte. Te midden van deze ‘stille wijding dernatuur’ staan zij op en diep bewogen ‘prenten’ zij een ‘zoen van vrede’ op elkanders voorhoofd en hunne ziel is één gebed: Gij zijt getuige, o God, van ons geluk. Zegen het, hier knielen wij neder in het dauwbeperelde gras.
Hoe anders was haar leven geworden, De vrome Leo een man zonder geestelijk leven, de geestelijke vriend een echtelijke bruut, de held een miserabele cijferaar. En nu is haar ideaal huwelijk dien man te verdragen, niet te verachten, lief te hebben. Hij komt thuis met het nieuws dat hij zijn opzeg gekregen heeft. Een gewestelijk opziener van ‘Securité S.A.’ heeft een prachtige bijverdienste als hij hoofdboekhouder bij Verrept & Cie. is, maar een afgedankte hoofdboekhouder van Verrept & Cie. eet er droog brood van. Dat weten zij beiden. Haar oogen flakkeren op, want zij wil heilig worden in die armoe. Hij ziet in die oogen vreugde om zijn neerlaag oplichten, haat zoo heftig dat ze de armoe gaarne draagt als het hem maar slecht gaat. Zij neemt hem in hare armen met kussen en schreien, schreien en kussen. En dat ze hem nu meer lief heeft dan anders,
| |
| |
dat hij zal voelen dat hij ten minste haar heeft, als ook al de anderen, heel de wereld hem alleen laten. En als dit noodig was om hen weer tot elkaar te brengen, dan dankt zij den hemel om deze beproeving. Fier vertelt zij dat zij het Henri eens goed gezegd heeft. Die heeft haar op straat gevraagd of Leo het geval platonisch opgenomen had. Zij heeft geantwoord dat Leo te hoog staat om zoo iets tragisch op te nemen en moest het hem werkelijk geraakt hebben, dan zou hij te trotsch zijn om het zelfs haar te laten merken. Henri had laten verstaan dat hij geen politieke ambities had en van plan was zich terug te trekken en zijn plaats af te staan aan Leo, maar zij had zich op haar stuk gehouden. Leo wenschte absoluut niet in zijn plaats te komen.
Zij voegt er niet bij dat zij getracht heeft Henri boos te maken op haar.
Van nu af versombert het huis, alsof de luiken den ganschen dag gesloten blijven. Leo zit waar hij zit. Hij heeft tijd om de baan op te gaan, op zoek naar nieuwe assuranties, maar het is hem zelfs te veel de noodige uitstappen te maken voor reeds afgesloten polissen. Hij zit bij de kachel en
| |
| |
speelt niet eens met de kindjes, zoogezegd omdat hij het niet vertrouwt met zijne bronchieten, die inderdaad ernstig zijn, maar de reden is dat hij zelfs voor kinderen niet vroolijk kan doen. Tot nu toe zijn hij en Carla van elkaar vervreemd door altijd woester botsingen, nu gaat elk zijns weegs. Zij verheugt zich in den tegenslag, hij wordt er door gebroken. Achter de kachel zit hij te hoesten en te broeien. Zijn geest keert zich om, de beginselen waarop hij gemeend had te leven barsten gelijk muren van een bouw die verzakt. Carla volgt dit alles op zijn gelaat. De onrust en de gejaagdheid aan wie Carla nu denkt, met wie zij gesproken heeft en welk complot zij tegen hem heeft gesmeed, verdwijnt geleidelijk en om dienzelfden gespannen mond verschijnt een glimlach. Tusschen licht en donker maakt haar dat altijd angstig alsof hij van het dagenlang roerloos zitten zonder spreken, levend in ontbinding overgaat. Zij beziet soms het schaduwlijntje tusschen die glimlachende lippen, of het geen kopergroen is. De stilte beklemt, de glimlach fascineert haar. Eens staat hij onverwachts op en zij slaakt een gil.
| |
| |
Maar op een morgen, Carla maakt groenten en aardappelen klaar voor 's middags, begint hij langzaam door het vertrek te stappen en hij spreekt hardop.
‘Jaren geleden, zegt hij, toen ik hier nog pastoor was, woonde daar op een afgelegen gehucht een arm boerenweefke; dat had een kind, een jongsken, een voorbeeld van vlijt en goed gedrag. Ik ben rijk van huis uit, had hier een parochie die goed opbracht, betaalde mijnen onderpastoor slecht, kortom ik wou een goed werk doen en ik liet dat jongsken studeeren. Maar toen het zijn humaniora af had, wou het niet meer priester worden en ge ziet van hier dat ik mijn geld niet verder ging weggooien om er een dokter van te maken, want dat wou hij worden. Indien ik hem het geld voor die studies geleend had, zou hij waarschijnlijk een braaf katholiek goed dokter geworden zijn. Braaf en katholiek waarom? Omdat hij goed zijn brood verdient en dus met alles tevreden is. En waarom goed dokter? Omdat hij braaf en katholiek is.’
Carla staat vóór hem met opengesperde oogen vol afgrijzen. Zij meent dat hij gek geworden is, maar hij weert haar gebaar
| |
| |
ernstig en rustig af. ‘Uw herder spreekt, aan-hoor hem eerbiedig en in stilte, mijn kind. Misschien meent gij iets te weten, hoe weinig ook. O vlucht deze bekoring van hoogmoed en onderwerp u aan uwe geestelijke overheid. Ik ga dus voort.’ En hij gaat voort, zoo bitter als hij Carla nooit beschuldigd heeft, over ondank, 's werelds loon. ‘Ik heb mijn beschermeling een betrekking bezorgd en toch heeft hij mij den rug toegekeerd.’
Nu laat Carla hem rustig betijen. Dat hij heel anders geloofde dan hij voorgaf, of niet meer, had zij al langer bemerkt. Laat hem nu zijn ongeloof maar eens uitspreken dat is de eerste stap voor de weerlegging. Misschien heeft God haar voorbeschikt de ziel van haren man te redden.
‘Ik ben pastoor geworden, zegt hij. Ik ben van arme afkomst. Als dokter, advokaat of ingenieur zou ik er bij de examens nooit gekomen zijn, nu verdien ik meer dan vier onderwijzers. Een elfurenlijk kost 1000 fr., dat is 25 voor den koster, 80 voor de twee onderpastoors, 20 voor was en grafmaker, blijft 875 fr. voor bibi. Mijn onderpastoors kunnen er niet komen, dat is erg hoor, ik ben ook onderpastoor geweest en ik was
| |
| |
verplicht de helft van Sint Pieterspenning scheef te slaan.’
Hij vouwt de handen alsof hij te communie ging en zegt: ‘Ik ben bisschop. Indien ik geen priester geworden was, zou ik nu achter de ploeg loopen of in koetaarten trappen. Gemakkelijk valt het mij dus de geloovigen voor te houden dat het geloof een groote weldaad is. Als boerenzoon zou ik op de kermissen slagen krijgen voor mijn dwarsche eigenzinnigheid. Nu doe ik al wie mij durft tegenspreken in den ban van onze moeder de H. Kerk.’
Carla loopt met in vertwijfeling gewrongen handen naast hem door het vertrek, smeekend nu toch op te houden. Hij blijft voor haar staan. ‘Mijn kind, gij durft critiseeren, gij mist den sensus catholicus. Daar hebben wij ook iets op gevonden. Het geloof is eene genade en men verliest het door de zonde. Zoodus, mijn kind, als gij niet gelooft wat ik zeg, zijt gij een onkuischaard. Mij dunkt dat ge 't daar voorloopig kunt mee stellen, mijn kind.’
Zij ziet zijn oogen groen lichten.
‘Ik ben moeder overste van het gasthuis, zegt hij, ik moet 80 menschen voeden. Tot
| |
| |
nu toe heb ik vleesch gekocht bij Theo Thyssen, een mensch met elf kinderen. Maar wij hebben hier nu een nieuwe slachterij bij gekregen in het dorp: twee gebroers met hun zuster en die leveren mij het vleesch acht centiemen goedkooper. Het schijnt dat Theo Thyssen vreeselijk kwaad is, maar iedereen let op zijn profijt. Hij vraagt mij of ik weet hoe hij nu aan den kost zal komen met zijn elf kinderen, maar ik heb hem geantwoord dat hij meer vertrouwen moet hebben in O.L. Heer en weet ge wat hij mij in mijn gezicht geslingerd heeft, mijn kind? Het kan zijn, riep hij, dat ik in hem confientie mag hebben, maar als hij is gelijk zijn commis-voyageurs dan sta ik er slecht voor. Beeld u toch zoo iets in, mijn kind, en dat is dan vader van elf kinderen. Het is toch niet te verwonderen dat Ons Heer zulke wereld straft met oorlog en hongersnood.’
Eens speelt zij haren hoogsten troef uit, herinnert hem er aan hoe dicht hij bij den dood geweest is en God moge hen nog lang bij elkaar laten blijven, maar men kan toch nooit weten wat gebeurt, Leo, en dan. Niets vermurwt hem. De giftige glimlach blijft om zijn mond spelen. Hij vouwt
| |
| |
devoot de handen, slaat de oogen neer en zegt: ‘Inderdaad ja, mijn kind, daarmee houden wij de koppigsten koest. Doet maar, zeggen wij, luistert naar ons niet, gaat uw gang.’ Hij declameert pathetisch: ‘wentelt u in het slijk uwer driften, maar eens komt de dood en naar de hel gaat ge. Mijn kind, dan beven ze al. Ze zijn wel slim genoeg om er goed van te profiteeren zoolang ze leven en gezond zijn, maar als het einde nadert spelen ze zeker. Het moest zooeens waar zijn, denken ze en dan hebben wij ze beet, mijn kind. En dan slaan wij op den preekstoel, mijn kind. Waar zijn ze nu, de godloochenaars die ons bespotten. Wanneer het er gaat op aankomen roepen ze om ons en biechten gedwee. Mijn kind, dat is onze kracht.’
Een avond. ‘Mijn kind, om een goede katholieke echtgenoote te zijn moet gij veel kinderen krijgen.’ Hij grijpt haar bij de schouders, Carla laat het brood op de tafel rollen, maar het mes houdt zij in de hand. Eén flitsend moment onderzoeken hun oogen wie van beiden waanzinnig geworden is. Dan zegt zij kalm dat ze nu in onthouding moeten leven en dat hij wel weet waarom.
| |
| |
De waarschuwing van dokter Verhaeghen, Leo's gezondheid en hun dreigende armoede. Terwijl zij het zegt wacht zij op zijn woede, bereid zich te laten neerslaan zonder verweer, maar hij doet nog altijd niets dan glimlachen. Dan zet hij zich naast de kachel en doceert.
‘Wij zijn thans gekomen, mijn kind, aan de fine fleur van onzen godsdienst. Neem een celibatair, laat hem gedurende veertien achtereenvolgende dagen gedurende een half uur alleen met een meisje, afzondering strikt verzekerd. Het resultaat is een nieuwe kandidaat voor het lidmaatschap onzer moeder de H. Kerk. Dat zijn feiten, mijn kind. De H. Kerk kent ze zoo goed dat zij zelfs aanraadt de verkeering vóór het huwelijk zoo kort mogelijk te maken. Want het huwelijk, mijn kind, heeft een dubbel doel. Ten eerste de voortplanting van het menschelijk geslacht. Daarvoor mag men dus niet zorgen tijdens de verkeering. Ten tweede man en vrouw helpen in den strijd tegen de driften. Nu komen er, gij komt het te ondervinden, mijn kind, in dezen tijd, in ongeveer de helft der huwelijken perioden voor van verplichte onthouding. Verliefden mogen
| |
| |
niet te lang naasteen op een bank of op het gras zitten, priesters moeten de vrouwen schuwen, zelfs in den biechtstoel, maar man en vrouw die elkander moeten liefhebben en die recht behouden op elkanders bed moeten periodiek in onthouding leven. Zijn wij krankzinnig, mijn kind.’
‘Zij moeten niet, Leo.’
‘Neen, mijn kind, ik weet het. De man mag zijn zieke vrouw vermoorden. De teringlijder mag haar in de gauwte tien kinderen bezorgen vóór hij sterft. Het klerkje mag er tien maken, die hij niet voeden en niet opvoeden kan. Zij mogen, mijn kind.’
Hij voelt dat Carla hem niet kan weerleggen en doceert voort, genietend van zijn meerderheid. Zij luistert scherp om zijn bezwaren te kennen en dan de weerlegging te zoeken.
‘In het Oud-Testament, mijn kind, was polygamie toegelaten. De schriftgeleerden zeggen: omdat de wereld nog onbevolkt was. Daarna werd monogamie wet, er was geen overproductie meer noodig. Nu is in vele omstandigheden normale productie overrompelend. Waarom mag nu niet meer gelet worden op de behoeften der wereld en vroeger wel?’
Carla stelt hem voor zijn moeilijkheden
| |
| |
voor te leggen aan den pastoor. Hij glimlacht cyniek. ‘Mijn kind, ik zoek geen licht, ik heb het gevonden.’ Eens pakt hij met bezwaren uit waar Yvonne er bij zit. De Walin staart hem met onverholen bewondering aan en staaft zijn bewijsvoering met vrouwelijke redeneeringen. ‘J'ai connu quelqu'un, un ingénieur ...’ Carla voelt zich machteloos. Eens waagt zij het, te zeggen dat zij den pastoor gevraagd heeft dezen avond even te komen, maar Leo staat op, neemt hoed en jas, gaat buiten en komt eerst tegen middernacht thuis. Zij durft in den biechtstoel niet zeggen dat haar man op het punt staat zijn geloof te verliezen en is het geen goede vernedering voor haar die heilig wil worden, zich uit te geven als iemand die niet eens meer eenvoudig gelooft en kinderbeperking voorstaat? De vrome priester siddert voor haren diepen val. Zij moet hem beloven nog meer te bidden en ook hij zal haar in zijn gebeden indachtig zijn. ‘In mijne arme gebeden,’ zegt hij.
|
|