| |
| |
| |
XIII.
De benoeming tot gewestelijk opziener vermilderde Leo's gemoed niet. Altijd had hij zich voorgesteld dat meer welstand hem meer ontzag zou hebben verleend in Carla's oogen. Het verschil met den rijkdom van Henri of Paul zou verminderd zijn. Maar de nieuwe lievigheid dateerde van voor de benoeming, van in het gasthuis. En daar had Carla hem immers gezegd hoe weinig haar gelegen was aan het geld en hoe veel aan de liefde. Hij vond haar opdringerig, het hinderde hem. Wat hebt ge te verbergen, dacht hij, dat ge zoo lief zijt. En als zij zag dat hij bizonder slecht gestemd was, verdubbelde zij haren ijver en hij zijn barschheid. Soms wond het hem zoo op dat hij met zijn vuisten onder haar gezicht schreeuwde nu op te houden met die komedie en hem te zeggen wat er geweest was. Zij had er zich al suf op gedacht hoe ze zulk onweer kon doen wegtrekken. Liet zij hem gerust dan had zij volgens hem begrepen dat haar list mislukt was en liep zij nu te dubben over een nieuwe
| |
| |
methode. Hield zij vol en liet zij zich afdreigen zonder haar zachten glimlach te verliezen, dan moest haar angst volgens hem ditmaal toch bizonder groot zijn en daarom hield hij er dan nog sterker aan te weten wat ze onder die zoeterigheid verstak. Het valt haar zwaar altijd te denken: hij is niet slecht maar ziek. Maar soms blijkt dat dan toch. Er zijn oogenblikken waarop hij zelf bezwijkt voor haar zacht en onophoudend werven om wat goedheid. Hij neemt haar in zijn armen en kust haar gelijk hij een aalmoes geeft aan de kerkdeur. Dan begint zij zenuwachtig te snikken. Zij zegt dat het van puur geluk is en dat zij zoo'n behoefte heeft aan liefde, venteke lief, maar het zijn niets dan haar zenuwen die losknappen als zij na dagen zelfbedwang en verlokken beloond wordt met een armen minuut innigheid. Leo, we zijn immers nog jong, we kunnen toch nog niet leven gelijk gouden jubilarissen, alle twee onbeweeglijk in een gekregen zetel. Hij zwijgt maar denkt: wat is er in Godsnaam met haar veranderd terwijl ik in 't gasthuis lag.
Van Henri is niets te merken, die is dus waarschijnlijk niet in 't spel, al kan men
| |
| |
nooit weten. Maar des te dikwijler komt Paul. Leo hoort iets verdachts in den toon waarop Carla zegt dat het toch lief van hem is Leo gedurig te komen opzoeken. Natuurlijk, het is het minste dat hij doen kan na Leo bijna doodgeschoten te hebben, maar enfin hij had het recht te schieten en velen zouden daarna niet zoo attent zijn. Carla heeft die woorden goed overwogen. Zij wil Paul niet nog hooger prijzen om Leo niet te verontrusten, maar dat wil zij zeggen om hem te verstaan te geven dat zij weet dat Paul alleen voor hem komt.
Paul was wild geweest van verdriet zoolang Leo tusschen leven en dood had gelegen, de reactie was een vroolijkheid die men van hem niet gewoon was en die vroolijkheid prikkelde Leo's argwaan. Als er iets veranderd was tijdens zijn verblijf in 't gasthuis, dan was het niet alleen Carla maar iets tusschen haar en Paul. Hij neemt zich voor van uit dat feit logisch verder te denken. Dan moet men beginnen met de vaststelling dat Paul's schijnvertrek naar den trein met opzet gebeurde om hem, Leo, te misleiden. Daarvoor moet men dan aannemen dat de werkman op nachtwaak Leo ooit bemerkt
| |
| |
heeft en dit gesignaleerd aan Paul. Welnu dan zijn er twee mogelijkheden: ofwel heeft Paul op hem geschoten met, ofwel zonder het medeweten van Carla. In het eerste geval moet er tusschen hen al iets bestaan hebben vóór den tragischen nacht. In het tweede geval kan hun geheime liefde ook van na het schot dateeren. Is dit logica, denkt hij, of jaloerschheid, is het juist geredeneerd of niet. Welnu, hij redeneert verder. Het kan hem niet schelen van wanneer die relatie dateert, ze is er nu en dat is het voornaamste. En het is nog niet genoeg geweest dat op hem geschoten werd als op een hond, alleen omdat hij er te veel was, hij zou nu, omdat het spel mislukt is, ook nog tot voorwendsel moeten dienen om Paul gelegenheid te geven Carla te bezoeken, maar dat niet hè!
De gezochte gelegenheid tot krakeel gaf Paul zelf. Humor was zijn fort niet en in zijn vreugde omdat Leo genezen was, moest hij kunnen lachen. Het schot van dien nacht bleef in hem naspoken, bij elk bezoek vertelde hij het nog eens na. ‘En gij kunt niet gelooven hoe het u opwindt als ge eens op een mensch geschoten hebt. Gij moogt van
| |
| |
geluk spreken kerel, dat ge hier nog zit, want ik schoot om te hebben, dat zeg ik u.’ Heel fijn was dat nu niet, maar het was van Leo's kant nog grover, boos te vragen waarom Paul hem dan absoluut wou kapot schieten, dat zou ik willen weten. Paul riep eerst: ‘gij veronderstelt zoo maar dat ik wist op wie ik mikte.’ Het ging crescendo: ‘gij insinueert zoo maar dat ik wetens en willens op u geschoten heb.’ Carla had niet weinig moeite om hen te bedaren. Zij dacht maar dat Leo er belang bij had dien toekomstigen groothandelaar te vriend te houden en het viel Leo op hoe gauw zij Paul gekalmeerd had. Bij het heengaan scheen de bedreigde vriendschap weer hersteld, maar nauwelijks viel de deur toe of Leo sloeg haar. Hij sloeg haar in de gang, terwijl zij nog met het gelaat naar de deur stond en hij stond achter haar. Hij sloeg haar op het hoofd met volle vuist. En nu nog eens dat oogjes pinken en dat geil lonken, dan wacht hij niet eens meer tot de andere weg is, dan slaat hij ze beiden met hun koppen tegeneen dat het bloed hun uit den neus springt.
Er zit van ouds temperament in de Verhaeghens. Heilig worden met de liefde die
| |
| |
kust en vol hartstocht is kunnen ze, maar de liefde die verdraagt, valt hun niet licht. Toch verdraagt Carla dit. Maar als zij 's avonds voor het bed Jezus geknield smeekt om sterkte en geduld en hij snokt haar brutaal recht omdat hij die schijnheiligheid niet kan aanzien, gaat zij voor hem staan, groot en schoon, met losse haren en met naakte armen die zoo sterk zijn als heerlijk. Weet hij niet, dat als het op brute kracht aankomt, zij hem niet vreest. Hij moet niet denken dat hij een zwakke vrouw mishandeld heeft want daar schaamt hij zich toch niet voor. Hij moet denken dat hij een vrouw geslagen heeft, die zich kan weren maar die zich liet slaan.
Het is als bij Ernest en Eric, ook haar woede steekt plotseling op. Het eene woord roept er tien andere op die niet meer afgewogen worden. Ze rukken krachtig aan in den roes van redenaars. Zij heeft niemand noodig en ook geen geweer en als zij eenmaal zal zeggen ge raakt mij niet aan, dan raakt hij haar niet aan, reken daarop. Als zij hem weg zou willen dan is er nog altijd vergif genoeg en wil hij het liever uitvechten op zijn brute manier, ik sta hier immers, lafaard, begin.
| |
| |
Hij gaat voor het lavabo schokschouderen, de veiligste houding tegen woede van een Verhaeghen. Carla knielt weer neer voor het bed en Jezus bedaart die woede. Is dit, zegt hij, uw ideaal, en zij snikt. Leo denkt: allemaal ziekelijke overspanning, zij is zwanger. Wat later vraagt zij hem vergiffenis. Hij duwt haren kus weg. Slaap en word normaal, denk aan uw grootmoeder. Zij denkt aan Jezus en bidt.
Dien nacht breken de eerste weeën aan, veertien dagen vroeger dan te verwachten was. Het is haar als voorbeschikt dat de blijdste gebeurtenissen moeten verdonkerd worden door een herinnering die huiveren doet. Weer moet in uitersten nood le docteur Verhaeghen geroepen worden, weer ontsnapt Carla, weer waarschuwt hij voor de volgende maal, weer vreest Carla dat zij het kind niet zal kunnen liefhebben, maar men legt het in haar armen, een verheerlijking doorstraalt haar wezen en zij heeft het lief. Geen kus van hem, geen glimlach, geen woord, geen teeken van blijdschap. Hij beweert weer verkouden te zijn, dat is hij inderdaad voortdurend sedert het schot; en dat hij daarom moeder noch kind wil naderen.
| |
| |
Maar onder den drang van bronst nadert hij met of zonder verkoudheid. Het worden ernstige bronchieten. Als Carla daarover bezorgd is denkt hij: ze weet dat ik hier niet lang meer zal loopen. Eens zegt hij dat het haar nog meevalt après tout. De kogel heeft hem niet omvergekregen, maar die bronchieten zullen hem vellen.
Zij kondigt hem hare derde verwachting aan, juist vier maand na de geboorte van het tweede. Hij zegt met zijn rug naar de kamer, onverschillig door het raam kijkend, dat zij van hem wel gauw genoeg zal afgeraken, maar het is te vreezen dat zijn plaatsvervanger liever zelf kinderen zal koopen dan die van een ander over te nemen. Hij lacht valsch om zijn geestigheid. Hij heeft het gevoel van den ter dood veroordeelde, hij haat leven. Misschien zou hij milder worden als hij Carla ongelukkig kon maken, maar er is een kracht in haar die hij niet kent en nog minder kan dooden. Hij haat het intense leven van haar lichaam. Dat schendt hij om het te vernietigen en het brengt nieuw leven voort, een prachtig kind. Hij slaat en schopt het en het valt om naar dat kind en glimlacht en vergeet de schoppen.
| |
| |
De geboorteweeën worden voor dit derde wel niet door slagen opgewekt, maar de slagen volgen wanneer zij hem driemaal gewekt heeft om hulp te halen. ‘Ge piept nogal gauw, wacht nog maar wat.’ Hij snorkt verder. Dan jammert zij klappertandend dat boeren opstaan en waken bij een beest in den stal en hij slaat haar met vlakke hand in het gezicht. In een dierlijke benauwdheid, tusschen twee weeën in, zweert Carla op het kind dat zal geboren worden, dat het het laatste zal zijn. Hij: ‘God zal u straffen.’
|
|