| |
| |
| |
XII.
Carla's eerste gedachte, snel als bliksem, is voor Henri. De pastoor bereidt haar voor op het ergste. Hij komt juist van het gasthuis en helaas, de dokter geeft weinig hoop. Zij zegt: ‘zooals God wil.’ Gelukkiglijk heeft zij met een priester te doen: die kan zulke christelijke gelatenheid bewonderen, een leek zou dat onverschilligheid noemen. En Carla kan geen verdriet veinzen. Zij denkt dat Henri straks het nieuws zal vernemen. Hij zal nog te bed liggen en weer fluisteren: ik wist dat alles maar een vergissing was en dat ge zoudt komen. Ja, zij komt, de vergissing is uit. Moed, zegt de pastoor, moed en zij moet denken aan de woorden uit de H. Schrift: God beproeft niemand boven krachten. Zij denkt: daarom laat God hem sterven. Als zij alleen is knielt zij waar zij staat en dankt God. Maar zij zit geknield voor het leeg voituurke en haar bloed staat stil. God bedanken omdat hij haar kindje verweest? Hem bedanken omdat hij om harentwil haar man doodt? En als God dat
| |
| |
werkelijk om harentwil heeft laten gebeuren, zou het dan een belooning zijn voor hare ontrouw met Henri? Schreiend loopt zij naar boven, knielt voor het kind en kermt vergiffenis. Zij wenschte de dood van uw vader niet, lieveke, toe bid voor vaderke. De handjes zijn nog spinnekens, maar zij vouwt ze om te bidden en schreit zelf om vergiffenis voor dat met Henri. Is het een onverklaarbare genegenheid voor den man die ligt te sterven, of wroeging omdat zij hem ontrouw geweest is, of medelijden met Leo die verdwijnen moet om harentwil.
Haar wrok is verdwenen. Zij vraagt zich af of zij wel reden had zich te beklagen tegenover Henri. In het dorp heet haar huwelijk voorbeeldig, God weet hoe het met de andere huwelijken staat, de voorbeeldige en de half en halve. Het verschil is dat zij haar geheim verraden heeft aan Henri, terwijl andere vrouwen het bewaren. Yvonne die alles zegt en altijd uit het bed babbelt, heeft nooit zooveel kwaad verteld als zij aan Henri.
Alle bezoek is verboden maar de bestuurster is daarmee niet van Carla af. Zij moet haar man zien, zij het dan maar door het
| |
| |
sleutelgat of een spleet van de deur. Hij ligt roerloos met het scherp gesneden profiel van de dood. De zuster smoort Carla's gil met een hand aan haren mond en dan loopt Carla naar huis en zit te wachten op de doodstijding. Telkens de deur moet geopend worden kan het de tijding zijn. God beproeft niet boven krachten, maar Hij straft ook. Als Leo sterft is het een straf want God kan haar en Henri niet zegenen. De kus, en alles wat tusschen hen geweest is was zondig, een begin van echtbreuk. Nu heeft God gezegd: welnu ik zal u het geluk geven dat gij gezocht hebt, ik zal u laten ondervinden dat het geen geluk is.
Zij tracht zich te herinneren wat haar verwijderd heeft van Leo, maar ook het ergste schijnt haar niet erg meer. Leo is niet slecht. Maar hij heeft zijn gebreken zooals iedereen en zij zelf. Zijn jaloerschheid heeft alles gebroken, maar zij heeft reden gegeven tot jaloerschheid en in het begin, toen zij nog niet aan Henri dacht, heeft zij die jaloerschheid bejegend als een beleediging en zij had ze moeten behandelen als een ziekte. O vergiffenis! Toen de pastoor eens al te geestdriftig over dien braven man en voor- | |
| |
beeldigen christen sprak, werd haar gevoel van schuld zoo drukkend dat zij zich instinctief verweerde. ‘Leo had ook zijn gebreken, meneer pastoor en in sommige opzichten zelfs een lastig karakter.’ Terwijl zij de woorden uitspreekt voelt zij dat ze zich verraadt. Zoo spreekt geen vrouw over haren stervenden man. Zij wil het gesprek afwenden, maar de pastoor is haar voor. ‘Vóór het huwelijk zweren ze elkander eeuwig lief te hebben, zegt hij en dan bedoelen ze dat ze malkaar in der eeuwigheid zullen blijven kussen en vertroetelen gelijk in den tijd van 't verkeeren. Maar mekaar liefhebben is eerst en vooral mekaar verdragen. De liefde die dat kan is al een ideale liefde, daar wordt men heilig mee.’
Carla beziet hem met groote oogen. Zoo bezag Adelaïde den onderpastoor, maar zij zag onheil; haar kleindochter ziet ideaal. O God, straf haar nog niet, laat hem genezen.
Van dat gebed weet Henri natuurlijk niets. Hij heeft maar een moeilijkheid die hij niet oplossen kan: mag hij ja of neen nu naar Carla gaan? De rest spreekt vanzelf. Op Leo's dood wachten is een kwestie van uren, op Carla wachten een kwestie van een jaar en
| |
| |
zes weken, daarna kunnen ze ten minste al verkeeren. Ook aan het kind heeft hij gedacht. Zal ik het kunnen liefhebben? Met hart en ziel, fluistert hij. Als zijne kinderen er zullen zijn zal het voor hem een eerepunt zijn, dat Carla nooit of nooit mag merken dat hij eenig verschil maakt tusschen eigen kinderen en dat van de vergissing. Maar mag hij haar nu gaan opzoeken? Hij dubt drie dagen over zijn moeilijkheid en lost ze dan op door zoo maar bij Carla binnen te gaan. Hij neemt zwijgend een stoel. Verdriet veinzen mag hij niet, blijdschap toonen nog minder en haar kussen zou schurkachtig zijn. Dus maar gaan zitten en vragen of er nieuws is. Heel haar gemoed komt in opstand: hij doet alsof hij hier thuis is. Hij bemerkt dadelijk dat hij verkeerd gehandeld heeft en zou willen spoorloos verdwijnen. Maar hij kan toch niet zoo maar weggaan en hij kan ook niet over het weer spreken. Het gebeurt hem niet dikwijls dat hij in nesten en dorens zit, nu wordt hij met de seconde hulpeloozer en juist omdat hij zwijgt meent Carla nog vaster dat hij eenvoudig maar gekomen is om bezit te nemen van het zijne. Zij moet het hem zeggen, dan maar zonder
| |
| |
aanleiding, in één gulp en schrei: dat ze van Leo houdt, ja, ja en veel, heel veel en dat ze er spijt over heeft ooit haar beklag te hebben gemaakt, want dat is een groot onrecht tegenover Leo geweest en ge moet alles vergeten wat ik u gezegd heb, want dat waren leugens en de fout lag aan mij. En zij legt haar hoofd in de armen op de schouw. Want Leo is goed en ik houd van Leo en van hem alleen.
Nog 's avonds is hij er niet van bekomen. Wat een hart, wat een rijke natuur en zoo nobel! Hij vergenoegt zich in zijne vernedering omdat hij daar zoo maar binnengeloopen is, hij pummel, hij potverdekkesche boer. Hoe fijn en spontaan heeft zij gevoeld dat zoo iets niet paste. En dat de bruut in het gasthuis zoo'n verdediging niet verdient maakt haren uitval des te nobeler.
Den tienden dag mocht Carla Leo al eventjes bezoeken, niet lang om hem niet te vermoeien. Norsch en vermagerd, met harde trekken onder de stoppels van zijn baard, lag hij te kijken hoe zij zou reageeren op het weerzien. In plaats van schreiend op het bed te vallen, zooals hij verwacht had, komt zij lief en kinderlijk glimlachend naar hem toe,
| |
| |
maar hij weet wel hoeveel daarvan gemeend is. Zij heeft de druiven bij die men natuurlijk altijd meeneemt voor een zieke. Met zulke kleinigheden verraadt men zich, want indien zij er een oogenblik aan gedacht had iets mee te nemen dat hem genoegen deed, zou ze perziken gekocht hebben. Nog geen maand geleden heeft hij gezegd: ‘als ge ooit hoort dat ik mijn ziel verkocht heb, denk dan maar dat het is voor een schoon kistje perziken die in watte liggen.’ Dan heeft zij nog geantwoord: ‘wat een goedkoope ziel.’ Ze streelt zijn wang nu wel en doet al maar vriendelijker naar gelang hij norscher wordt, hij kan die komedie niet uitstaan. Te goedkoop, zoo'n lievigheid van tien minuten, als ze tien dagen gehad heeft om heel anders vriendelijk te zijn tegen anderen. Hij laat haar weggaan zonder een woord, zonder haar na te kijken tot aan de deur.
's Anderendaags: of ze 't goed gehad heeft in die elf dagen, nu zal ze 't binnenkort helaas weer moeten gewoon worden met hem. Carla wil de liefde beoefenen die heilig maakt, maar hoe taaier zij volhardt in haar vriendelijkheid, des te zekerder wordt het voor hem dat zij het er thuis nu goed van
| |
| |
neemt. In het noviciaat was er ook altijd iets stralends aan haar gezicht. De novicemeesteres had zelfs eens gezegd dat het een soort behaagzucht en uitgelatenheid was. Die feestelijke uitdrukking was wel aangenaam maar de ingetogenheid is toch een veel grootere deugd. Nu wil Carla weer heilig worden en weer straalt ze, maar Leo denkt: van zingenot. En zeker als ze verklaart niet te willen dat hij naar huis komt voor hij heelemaal en definitief genezen is, bestaat er voor hem geen twijfel. Hoe is het met den goeden vriend Henri? Zij beweert Henri sinds Zaterdag acht dagen niet eens gezien te hebben en dan rilt de eerste glimlach over Leo's stoppels, smartelijk en smalend.
Zij beziet hem medelijdend. Zijn bitteren mond, zijn wenkbrauwen samengetrokken van het tobben. Hij heeft zijn leven gewaagd uit ambitie en waarvoor? Voor een vrouw die hem verafschuwde, een huis waar geen geluk is. Instinctief en vrouwelijk gaat zij op het bed leunen en het hoofd streelen dat hij toch niet terugtrekken kan. Leo, luister eens, lieve. Ziet hij niet dat zijn jaloerschheid heel zijn leven vergalt. Hij werkt en slooft zich af om vooruit te komen, maar
| |
| |
denkt hij niet dat zij liever met hem arm en gelukkig is dan welvarend en ongelukkig. Haar zal hij onverschillig maken en andere vrouwen dan zij zouden hem misschien al lang links hebben laten liggen en hun vreugde gezocht waar ze te vinden is. Dat heeft hij van haar niet te vreezen, maar hoe vreeselijk zou het al niet zijn als zij onverschillig werd voor hem en voor alles. Toe dat moet haar jongen, haar liefste man nu toch eens inzien, zeg, toe, Leo, zeg, hé.
Over zijn oogen groeien tranen. Zij waant het pleit al gewonnen en verwijt zichzelf nog scherper haar schuld in de mislukking van hun huwelijk. Had zij maar dikwijler met hem gesproken zooals nu. Vurig kust zij hem. Hij weert dien kus af om te snikken dat hij al lang weet dat zijn leven nutteloos is. Nog begrijpt zij niet dat hij alleen om zichzelf kan weenen. Nutteloos is zijn leven van nu af niet meer, liefste jongen. Nu wordt alles anders, nu begint een nieuw leven voor hen. Beiden zullen ze hun best doen, anders worden, elkaar begrijpen, verdragen. Ze hebben beiden schuld gehad en ze zullen zich beiden beteren. Nu worden ze gelukkig. Leo, toe lach nu eens, zeg dat alles weer goed wordt.
| |
| |
Hij lacht. En nu snikt zij. Van geluk, zegt ze. Ze is de twee laatste jaren ongelukkig geweest, maar het zal voor een groot deel haar schuld zijn, ze maakt er hem geen verwijt van. Neen, alles is vergeten en vergeven. Zeg haar dat gij haar alles vergeeft en hij, Leo, is braaf en goed, iedereen zegt het, waarom zou hij ook niet voor haar zijn. Kom, kus haar nu, zij is toch zoo gelukkig. En zoodra hij zal thuis zijn zullen ze met groote vreugde het kindje verwachten, Leo, ons kindje.
Nog lacht hij: ‘zeg nu ook iets, zeg dat ge gelukkig zijt.’ Maar hij zegt dat zij zoo gauw gelukkig is, dat ze doodongelukkig binnenkomt en op minder dan tien minuten is zij overgelukkig. Hij wou wel dat het bij hem ook zoo rap ging maar hij heeft een vrouw, die van hem niet houdt en die niet oprecht met hem is. Die zoowel verdriet als geluk kan veinzen. Waarom wil ze hem absoluut gelukkig maken vóór hij naar huis komt? Wachten hem daar zooveel verrassingen dat hij al zijn geluk zal noodig hebben om ze te verwerken? Waarom pakt zij zoo tragisch naar haar hart, het is hier geen theaterzaal. Omdat de scène mislukt is? Hij
| |
| |
is niet zoo naïef. Hij weet dat zijn huwelijk een vergissing is en dat hij hier met twee groote horens ligt. Is dat niet genoeg. Moet hij daar nu ook nog gelukkig om zijn?
Carla buigt middendoor terwijl zij naar de deurklink grijpt.
Daarna heeft hij een kou gevat, maar ook dat gevaar dreef voorbij. Zoodat Henri haar op de stoep in het voorbijgaan kon gelukwenschen. Zonder spot. Om haar duidelijk te maken dat hij alles vergeten heeft en dat het voor hem is alsof zij nooit iets heeft gezegd. Maar Carla is het of een deur die zij even geopend had, weer toe valt. De eenzaamheid sluit zich weer om haar.
|
|