| |
| |
| |
X.
's Avonds komt hij terug. Hij weet niet wat hij kan doen, maar iets doen wil en zal hij. En hij heeft een vaag gevoel dat haar ten minste geen kwaad kan geschieden zoolang hij er bij is. Dus spreekt hij met Leo over den polis, maar voegt er bij dat hij hem dat gunt terwille van zijn vrouw, voor u zou ik het zeker niet doen, kameraad, en hij slaat Leo joviaal op den schouder. Hij heeft zoo zijn manier om te zeggen wat anderen niet durven en men neemt het hem toch niet kwalijk. Maar Leo heeft nooit zin voor humor gehad, hij wil die assurantie niet als Henri ze hem niet gunt. Hij kijkt Henri scherp aan: zijn vrouw moet geen cadeaux van hem hebben.
Henri lacht het nog weg: ‘Zeg Carla, is die altijd zoo krikkel? Allons azijndrinker, ik laat u de brouwerij verzekeren, zeg merci en tracteer met een tas koffie.’ Maar niets te merciën en niets te koffie, Leo wordt al stugger. Hij aanvaardt ook geen assurantie-cadeaux voor zijn zoon. Dan zit er volgens Henri niets anders op dan eens te vechten.
| |
| |
Carla alleen ziet dat er iets zonderlings is in zijn vroolijkheid. Zij wordt al zoo bang voor hem als voor Leo, maar die krijgt gelukkig zijn galcrisis als Henri pas weg is. Zoodra het onweer overgedreven is, ligt hij te sarren dat die van den brouwer een beter man zou geweest zijn, niet waar. Maar ze heeft hem nog niet en het zal nog lang duren, want de crisissen blijven altijd maar langer weg. Maar zeg eens, wil zij hem nu eens duidelijk verklaren waarvoor die zot haar wil betalen. Als iemand een assurantie niet wil afsluiten gaat men elders. Honderden agenten loopen de beenen van onder hun lijf uit voor een poliske van twintig frank, waarom bleef de zeevereer dan zoo aandringen, heeft hij schuld aan u en waarvoor alstublieft?
Zij weet al lang dat elk antwoord hem maar opwindt en reden geeft tot nieuw gesar. Daarom zwijgt zij, maar niet om hem te sparen, alleen maar omdat zijn beleediging geen belang meer heeft. Eens heeft zij Yvonne in vertrouwen willen nemen, maar hoe blij was ze dien avond geweest dat ze zich bedwongen had en haar ongeluk niet op straat gebracht. Nu heeft ze eindelijk met
| |
| |
Henri gesproken en ze blijft er blij om. De sombere man die haar bed deelt, is haar vreemd en vijandig. Naast hem ligt zij te denken aan den jeugdvriend. Nu ligt hij zeker ook wakker. Hare gedachten spreken hem toe. Ge hebt hem goed getergd. Bij grootvader Caluwaers hing boven de schapraai een gekleurde prent van een toreador, die rond een stier huppelde met een rooden doek. Gij waart vanavond die toreador, hij de stier, ik had u lief. Nu let goed op. Ge ligt wakker en denkt maar aan mij, maar ik beveel u iets: ge moet nu slapen. Als ge sterk aan mij denkt, zult ge hooren wat ik u zeg, zooals ik u hoor. Gij zegt dat ik niet bang meer moet zijn en ik ben ook niet bang meer, maar ik zeg dat ge nu moet slapen. Slaap nu en morgen spreken we weer met elkaar, door den donker en door de muren heen. Slaap wel, lieve stouterik. Ge weet dat we stout geweest zijn vandaag en dat mag niet. Maar slaap nu.
Leo stoot haar altijd ruw aan als zij ingeslapen is, dan keert zij zich om en droomt een paar zinnen hardop. Ditmaal zegt zij: ‘dat mag niet.’ Daarmee weet hij genoeg: Henri heeft haar zeker gegrepen en
| |
| |
gekust en toen heeft zij gezegd: dat mag niet. En hij: van wie mag het niet, van hem, van dien misbakken pastoor? Ik zal hem vanavond zijn zaligheid eens komen geven. Dan heeft zij geschaterd: ja, zeg, doe dat eens, geef het hem eens goed. Maar hij heeft er dan iets anders op gevonden, dat van den polis: ik zal hem wat geld laten zien, ge zult hem zien grabbelen! Dan vindt hij alles goed. En dan doen we samen uitstapjes. Naar Brussel. Daarop heeft zij weer geantwoord: dat mag niet. Zoo maar, natuurlijk, om hem nog meer te prikkelen. En toen heeft hij haar op zijn schoot getrokken, in den zetel naast de schouw en zij heeft maar gegicheld: Neen Henri, dat mag niet. Om hem nog gekker te maken.
Hij stoot Carla weer aan en weer zegt zij in haren slaap: dat mag niet. Hij gaat na of hij misschien met haar iets besproken heeft dat niet mag en dat nu zou kunnen nawerken in haren droom, maar hij herinnert zich alleen dat zij hem ooit gevraagd heeft het poortje achter in den tuinmuur te laten toemetsen en dat hij haar toen geantwoord heeft: dat mag niet, omdat het een servituut was, een recht op doorgang van den gebuur.
| |
| |
Maar dat was in het begin van hun huwelijk geweest, maanden geleden, toen zij nog onwennig was in het huis en vreesde dat 's avonds kwaad volk langs daar zou binnendringen en haar verrassen in de keuken. Sindsdien zijn die woorden niet meer tusschen hen gewisseld en het zou toch al te vreemd zijn dat zij daar nu nog zou van droomen. Neen, die van den brouwer heeft iets met haar uitgehaald en haar ‘dat mag niet’ kwelt nu haren slaap.
Als hij 's morgens weg rijdt weet hij dat ze weer een heelen dag heeft om iets uit te halen dat niet mag, 's avonds na het werk rijdt hij als een razende om vroeger thuis te zijn dan zij hem verwacht en hij zal ze dan misschien nog betrappen in de gang.
Henri wil geen relatie en Carla ook niet. Hij weet van haar dat zij het niet zal willen, zij dat hij voor zoo iets te braaf is. Zoo behoeden zij elkaar. Hij heeft maar één reden: haar te beschermen. Daarom fluistert hij, in volle straat, dat hij voorgoed uit het dorp wil verdwijnen als dat noodig is voor haar geluk. Het gaat om hem niet, maar om haar. Dat zegt hij, gebogen over het kinder-voituurke, dan denken de menschen dat hij
| |
| |
tegen het kind da-da doet. Maar hij kent niemand het recht toe Carla ongelukkig te maken, da-da kleine meneer, en daarom neemt hij het tegen den buldog op, luister goed, Carla, op leven of dood. Wat wil zij nu? Wil zij dat hij Leo direct aanspreekt, wil zij dat hij hem een elf-uren-rammeling toedient. Moet ik hem radicaal neerschieten of hem eens uitnoodigen om de brouwerij te komen afzien en als hij op het leerken van den grooten ketel staat hem er in wippen en er soep van koken, in plaats van bier. Het is maar één brouwsel bedorven, dat kan de zaak niet maken. Dada, kleine sjamfoeter, zeg gij uw gedacht eens.
Het loopt koud over Carla's rug maar zij lacht luid. Wat liefde hem ingeeft klinkt haar te hemelsch al spreekt hij over doodslag en moord. Met het gevoel dat zij voortaan veilig is, heeft zij genoeg. Zij glimlacht: och ge zijt ne kwibus. En hij: maar enfin... Ze lachen op den rand van ontrouw en drama.
Maar nu moet Carla ook eens binnen komen en het kind toonen aan mama. Hij weet dat mama er niet is en roept in de gang, zoo maar, dat mama eens moet komen zien
| |
| |
wie we hier hebben. Dan zitten ze alleen in de ruime huiskamer. Zijn vroolijkheid verdwijnt, hij wordt stil en droomerig. Er komt een groote rust over haar alsof dit haar thuis is. Eindelijk zegt ze:
‘Wat denkt ge?’
‘Niets meer...’
Weer wordt het stil onder de vriendelijke hangklok. Dan spreekt hij, kalmer en ingetogener dan de klok zelf. Ik wist wel dat het maar een vergissing geweest is en dat ge zoudt komen. 's Namiddags heb ik het altijd rustig, dan kan ik bij u komen zitten. Uw plaats is daar waar ge zit, mama doet boven wat dodo en ik zit hier bij ons kind. Hij kijkt in het voituurken en fluistert dat het slaapt, dat hij nu wat bij haar komt zitten en zachtjes op zijn teenen, maar met wijdopen armen gaat hij op haar toe. Zij rijst verschrikt uit den zetel en ook op dezen rand houden zij elkaar recht. Met niets dan een: och ge zijt ne kwibus.
Maar Leo ziet al in de gang het slijk aan de wielen van het voituurke en er ligt nergens slijk in het dorp dan op de binnenkoer van de brouwerij. Daar is het nooit droog. Hij vraagt dadelijk of Carla op
| |
| |
wandel geweest is. Neen. Hij zwijgt want hij gaat nu zeker spelen. Hij heeft nu al één bewijs, maar hij zal er meer hebben. Morgen, bijvoorbeeld, moet hij een slechten betaler gaan manen en daarvoor moet hij langs het dorp komen. Hij zal vanavond zeggen dat Carla hem morgen niet vóór 9 uur moet verwachten, want er is overwerk. Dan zal ze den heelen nacht kunnen plannen maken voor dien langen vrijen namiddag en hij zal hier om drie uur staan. De deur zal gesloten zijn. De kleermaker zal wel weten waar zijn vrouw zit en daar zal hij haar gaan uithalen.
Er bestaat geen argeloozer echtgenoot dan de Leo, die ligt te vertellen dat hij vandaag Arthur De Jans gezien heeft, een studiekameraad en die heeft verdorie ook chance gehad, zeg. Hij vertelt inderdaad zijn eigen historie. Arthur De Jans heeft een onverwachte promotie gekregen door de afdanking van een veel ouderen bediende; alleen was de reden nog veel futieler dan bij Verrept & Cie. Carla beweert dat Arthur De Jans die promotie had moeten weigeren uit protest tegen de onrechtvaardigheid van het beheer. Dat is voor Leo natuurlijk een insinuatie dat hij destijds de promotie ook
| |
| |
had moeten weigeren. Woedend vraagt hij hoe ze dan wel hadden kunnen trouwen, maar dat argument maakt op Carla geen indruk: dan hadden we maar moeten wachten en hij barst los. Precies! Nog wat wachten! Dan had ze haar netten nog wat vaster kunnen strikken rond dien van brouwers en had ze hem, Leo, niet moeten nemen bij gebrek aan beters.
Weinig beleedigingen kwetsen een vrouw dieper dan dat zij als jong meisje geen keus heeft gehad, Carla komt rechtzitten. Dacht hij soms dat zij hem par dépit genomen had, dat zij geen keus had gehad, dat zij er niet minstens twee andere had kunnen hebben. En wanneer zal het nu eens uit zijn met dat ‘die van brouwers’ en ‘die van Reypens’.
- ‘Roep ze erbij, dat ze hooren hoe ge ze verdedigt.’
- ‘Ja roep ze.’
- ‘Ge zijt juist in toilet om ze te ontvangen.’
- ‘Denk wat ge wilt.’
- ‘Dat doe ik.’
- ‘Ik ook, maar niets vuils.’
- ‘Denken niet, maar doen wel, gij...’
Het achterblijvend woord bereikt haar
| |
| |
eerst op den vloer, als hij, een duivel, recht-gesprongen is, haar nachtkleed met een ruk opengescheurd heeft en haar, naakt op die flarde na, uit het bed geworpen. Het woord is: hoer. En het is dienzelfden nacht, mère Adrienne, dat hij haar overvalt, één pees en knook, beestelijk, uit pure verachting, om haar te vernietigen en niet te gunnen aan anderen. Haar bloed suist in haar ooren. Er is op de wereld niets dat zoo mateloos kan vernederd worden als een vrouw.
|
|