| |
| |
| |
V.
Zoo had Herman zijn goeden vriend voor langer bij zich dan Mieke Demey verwacht had en Carla had een aanspraak. Herman was jonger dan Leo, en had ook diens ontwikkeling niet. Carla had de ontwikkeling en bovendien had zij ook een geestelijken staat betracht. En ook opgegeven. Daarover konden ze praten. Het bleek dat ze beiden nog meditatie hielden. Hoe wilde het nu treffen dat ze beiden de meditatieboeken van den duitschen Pater Kuhn veruit boven alle andere verkozen.
Deze geestelijke zaken bespreekt men niet in het bijzijn van Herman en Mieke. Het zijn geheimen des harten, iets tusschen Jezus en de ziel. Men zwijgt er over bij wereldsche menschen, die het toch niet begrijpen. Leo was bij Herman voor het goed werk, maar bij Carla voor zijne ziel. Waren zij beiden bij de anderen, dan was nog het zoet geheim tusschen hen. Carla weigerde eens iets heel lekkers, de anderen begrepen dat niet. Leo pinkte haar toe om te beduiden
| |
| |
dat hij de versterving begreep. De lekkernij werd hem aangeboden en hij wees ze ook af: hij kreeg daar tandpijn van. Zoo misleidt de devote ziel den wereldschen mensch die haar niet begrijpt, door een leugentje dat er geen is, om zich te versterven en Jezus te behagen. Een andere maal gleed het puntje van zijn schoen even langs hare kuit omhoog. Het was toen Mieke er haar beklag over maakte, dat Carla te weinig at. ‘Als men jong is, zei Mieke, moet men goed eten, goed en veel.’ Hier had men nu weer een voorbeeld hoe weinig zelfs de vroomste menschen in de wereld afweten van het geestelijk leven. Als men jong is moet men zich versterven om de driften te beteugelen en het was om Carla te verstaan te geven dat hij ten minste haar begreep, het was om samen eens te glimlachen over de onbewust heidensche beginselen der wereldsche menschen, dat Leo haar onder de tafel even aanstiet. Op stuk van eten waren Mieke en Carla onverzoenlijk en onverbeterlijk. Nooit zal men ons volk afdoen dat om ter meest eten het grootste genees- en voorbehoedmiddel is, noch jonge asceten dat Jezus genaden ruilt tegen honger. Van daar eeuwige berispingen. De
| |
| |
kinderen, ook wereldsch en nog onkundig van de geheimen der Godminnende ziel, steunden Mieke. Carla, geplaagd en onbegrepen, begon te weenen. Tot teeken dat hij met haar was en begreep, gleed Leo's voet toen nog hooger en bleef daar. Hij kon niet openlijk partij trekken, want wereldsche menschen begrijpen niets van geestelijke vriendschap. Zij denken dadelijk aan de lage zinnelijke liefde.
Verder waren er de boeken. Nog eenige van notaris Roothooft, maar de meeste van Ernest en Eric. Vroeger had Leo altijd boeken geleend van den pastoor, Bossuet, Bourdaloue, Mazarin, Fénélon, Lacordaire en omdat men onder de vacantie ook eens iets plezierigs moet lezen Tartarin de Tarascon. Maar daar eindigde dan ook de moderne literatuur. In de bibliotheek bij den onderpastoor kon men ook wel boeken krijgen, maar ‘wat hebt ge nu, zei Leo, aan romans.’ Hij stond vóór de rekken en wees titels aan. Zie eens wat die lazen, dat en dat en zie eens hier. Zeg mij wat gij leest en ik zal u zeggen wie gij zijt. Met den vinger naar wat boeken wijzend ontmaskerde hij definitief Carla's voorgeslacht. Zij schaamde zich tegenover
| |
| |
Leo over een grootvader en vader, die zooveel lichte boeken gelezen hadden. Zij nam die met argwaan uit het rek en beriep zich op Leo's oordeel. Eens bladerde hij in een boek dat hij vasthield en telkens hij het blad omlegde gleed de rug van zijn hand even streelend over haren boezem. Zij stonden boven aan de trap, iets lager had zij Gustaaf naar beneden gestampt. Toen zij samen Lacordaire's lof der vriendschap lazen, kwam zijn arm om haren schouder liggen, maar zij lazen een heel anderen tekst toen hij begeerlijk toetastte en zijn mond den haren vond.
Juist toen riep Mieke dat Henri er was. Hij hoorde iemand boven aan de trap. ‘Is Herman daar ook,’ vroeg hij, maar het was Leo. Zij zag met genoegen zijn oogen betrekken, niet lang, want hij was gerust in Carla en toch in geen geval jaloersch op een klerkje bij Verrept & Cie., zou ik denken, wat nu! Het ontstemde haar dat hij zoo gauw weer vroolijk werd. Zij riep Leo beneden te komen. We zijn samen de bibliotheek wat in orde aan 't brengen. Hij pinkte nog snel dat hij ook veel boeken had, maar toen was Leo daar en zij deed stuursch of zij zijn vroolijkheid niet begeerde. Het klooster
| |
| |
gaat er niet uit. Hij kwam alleen maar eens zien of heur haren nog niet gegroeid waren en ze had nog altijd dat gebreid mutsken op, dat ze ook binnenshuis niet afdeed. Laat dien Johannes Berchmans nog maar wat voortwerken aan de bibliotheek, daarna begint hij met Carla aan de zijne. En hij zal heur haren losmaken, die lange zwarte van de Maagd van Vlaanderen, die prachtige. ‘Wilt gij in de boeken snuffelen, ik in uw haren. Ik heb het beste deel.’
Maar toen de haren lang genoeg waren kreeg hij dat deel niet. Mama, had hem eerst moeten terughouden, nu moest ze er hem naartoe drijven. Elke poging werd afgewezen en als hij vroeg mee naar huis te gaan, antwoordde zij dat ze wel eens zou komen maar nu niet. Ze kwam niet. Eens brak al zijn vroolijkheid, zijn oogen werden vochtig: ‘Carla wat is er, zeg ten minste wat er is.’ Zij glimlachte vriendelijk maar ongevoelig: ‘er is niets, Henri.’ Zij bedoelde: er is geen liefde; de waarheid was: er is een andere liefde. Hij begreep de bedoeling en de waarheid, maar zoo arm kon die optimist zich niet bekennen. Hij zei dat ze nu ten minste eens gelachen had tegen hem en
| |
| |
wachtte tot ze hem niet meer zien kon om zijn hoofd te laten hangen.
Een deel van zijn teleurstelling was ook voor den pastoor. Met zijn wedde bij Verrept & Cie. zou Leo nooit aan trouwen hebben kunnen denken en op den opslag die hem vagelijk beloofd was bij zijn aanneming zou hij nog menig bitter jaar hebben moeten wachten, als er niet opeens een staking uitgebroken was in de mouterij. De voornaamste eisch van den beheerraad aan het werkvolk was niet gesyndikeerd te zijn. Er was geen andere nijverheid in de omgeving; zoo moesten degenen die meer wilden verdienen dan het mouterijloon, naar de voorsteden rijden: veel tijdverlies en meer kosten. Daarmee hield Verrept & Cie. zijn werkvolk jaren lang stil, maar dat werkvolk wordt van dag tot dag veeleischender, niet waar, er is geen eerbied meer voor het gezag, waar gaat de wereld naartoe. Altijd aan waren er poozen van dreigement en gemor geweest, nu sloeg dat opeens over in een staking en stank voor dank: alles kwam door den boekhouder.
Dat was een ex-onderwijzer, op zijn veertigste jaar afgezet om politieke redenen.
| |
| |
Hij had zes kinderen en de beheerraad had zich over hem ontfermd, mits belofte onder eed zich niet meer met politiek te bemoeien. Weemoed, desillusie en dankbaarheid hadden hem zeventien jaar kalm gehouden op zijn kantoorkruk, tot op een dag de oude honger naar rechtvaardigheid weer in hem wakker werd. De roekeloosheid die hem eens had doen kop houden tegen inspecteur en ministerie, deed hem nu op tafel slaan bij den bestuurder. Niet voor zichzelf, voor het werkvolk. De bestuurder sloeg ook op tafel en het besluit van de korte discussie was dat hij morgen kon terugkomen om zijn excuus aan te bieden of zijn loon te halen. In plaats van excuus bereidde hij een staking voor. Aan den uitgang wachtte hij het werkvolk af. Zeventien jaar geleden had de boekhouder met zijn carrière ook zijn huiselijk geluk gebroken. De mannen willen maar held zijn, maar hun vrouw weet dat zes kinderen moeten te eten hebben. Nu waren de twee oudste jongens al aan 't verdienen, dat veranderde de zaak. Nu ging de vrouw van den boekhouder zelf het loon halen, want eenmaal had men haar man gebroken, zei ze, maar geen twee keeren, meneer den direc- | |
| |
teur, dat zal ik beletten. Toen ze buiten ging met het geld werd Leo geroepen en Leo reed van daar recht naar Carla: nu kunnen we trouwen.
Zij schrikt. Aan trouwen heeft zij nog nooit gedacht. Aan het troebel en geheimzinnig spel van zinnen heeft zij tot nu toe genoeg gehad. De gedachte aan een huwelijk zou den schijn van geestelijkheid vernietigd hebben, dien zij nog rond hun vriendschap weefden. Opeens wekt het woord trouwen den vroegeren angst voor het leven. Maar zijne lippen en handen maken zich van haar meester, wekken schielijk een driest verlangen naar de volkomenheid van dit alles. In die bedwelming laat zij zich onder den arm nemen en het dorp door leiden naar het afgelegen huizeke waar Leo woont. Opgewonden, licht is haar gang. Als van hier naar het huwelijk. Het stekend genot van een snel genomen beslissing. Ik ben van hem.
Zoo gaan zij eerst voorbij Caluwaers. Daar vindt men de keus van zoo'n doorbraven jongen goed. Dan voorbij het brouwershuis. Henri zit de gazet te lezen, wordt bleek, glimlacht en fluistert tusschen zijn tanden: ‘Henri en rit’, maar hij legt de
| |
| |
gazet neer en gaat zich kwaad maken omdat Sus met dien wagen nog altijd niet weg is. Twee paarden inspannen duurt hier potverdomme meer dan een uur. Dan gaan zij langs het deftige witte huis van Dr. Yvo Verhaegen. Hij denkt: een aertje naar vaertje, waarom nam ze geen kaartjesknipper van den vicinal, nog chikker. En dan gaan ze langs de villa van Dolf den burgemeester. Hij staat in de poort, oud en waardig. Vroeger was hij te bescheiden om burgemeester te worden, maar ambt in jaren hebben hem ook de waardigheid bijgebracht. Wel wel wel, Carla en Leo, dat doet hem plezier, proficiat op voorhand. Nog verder ligt het huizeke, het doel. Daar ontnuchtert Carla als de warme wiegende arm haar losgelaten heeft en zij alleen staat in een dompig boerenkamerken, tegenover een oude, hardhoorige vrouw. Die monstert wantrouwig de vrouw waaraan haar eenige zoon haren eigen droom en het priesterschap heeft opgeofferd.
|
|