| |
| |
| |
IV.
Gustaaf wenschte Carla's terugkeer niet. Hij had Mieke Demey gehuurd, een goed sutteken dat als veertigjarige jonge dochter getrouwd was met een ouden boer, een vriend van haar vader. Om de centen, had het volk gezegd, maar het was uit compassie. Ze had dien tot aan zijn dood verzorgd, de twee laatste jaren, toen hij niets meer deed dan brommen, schelden en zijn broek en bed vuilmaken, niet minder onderworpen en geduldig dan vroeger. Hij had den naam zich als verdierenpikker op koopdagen eerlijk rijk gestolen te hebben, maar hij moet daar later zelf niet heel gerust meer over geweest zijn, want toen hij stierf bleek hij een goede gift gedaan te hebben aan de kerk en hij liet niet meer na dan het huis. Mieke Demey had niet kunnen weigeren toen de boer haar ten huwelijk vroeg; zij kon het ook niet toen een arme pasgetrouwde kozijn kwam vragen het huis aan een spotprijs te huren en ze kon het nog niet toen Gustaaf haar vroeg bij hem te komen. Bij
| |
| |
haar had hij nu vrij spel en als Herman soms brutaal werd vermaande Mieke hem. Men moet zijn vader eeren, ook als hij misschien een klein gebrek heeft. Met de kinderen die dat niet doen kan het later niet goed gaan. Maar op een nacht was Mieke naar huis gegaan, omdat bij kozijn het eerste kindje zou geboren worden en Gustaaf klopte vergeefs. Herman vond het al veel als hij den zatlap geen ongeluk sloeg, maar opstaan, nooit of nooit. Hij bleef met behagen luisteren naar de vuistslagen die het huis deden rammelen, maar toen hij vader een ruit hoorde uitslaan, zette hij zich woedend recht. Nu dat nog ééns en hij trekt er met den stoofhaak op af. Het bleef stil omdat vader zich aan een stuk ruit den pols had overgesneden. Dat hij doodbloedde voelde hij niet. Hij meende dat het de ijlte van den slaap was die hem flauw tegen den muur deed ineenzijgen, maar het was een heel andere ijlte waaruit Mieke Demey hem niet meer wekken kon, toen ze hem vond om vijf ure 's morgens. Op éénen nacht waschte ze een pasgeborene en een overledene.
Hoe omzichtig meldde de novicemeesteres het droevig nieuws. Maar ze begreep heele- | |
| |
maal niets meer van Carla toen deze verlicht herademde. Carla dacht: hij zal tenminste het geheim niet meer uitbrengen. Al weken had zij gevreesd dat hij vóór de plechtige beloften een brief zou schrijven, een brief met leugens, want hij zou zichzelf niet beschuldigen, maar die haar toch zou verplichten tot bekentenissen. De tijding kwam zoo onverwacht en verlossend dat zij er niet aan dacht droefheid te veinzen. De novicemeesteres vroeg verbaasd of zij dan zoo weinig hield van haar stiefvader. Carla zeide even overtuigd ja als zij verklaard had van Henri te houden.
Maar tot rust kwam zij niet. Het verlangen naar de wereld werd opgezweept door de eenzaamheid. Haar gedachten gingen zwerven buiten het klooster. Het was ten slotte vooral Gustaaf geweest die haar naar hier gedreven had. Nu hij er niet meer was, wou zij terug. Twee maanden vóór de plechtige geloften ging ze dat aan den eerweerden heer directeur in eenvoud bekennen. Gewetensangst, onrust, verhitte verbeelding, het verdween alles door een kalm besluit. Zij had een ongelukkig leven gehad, een slechten stiefvader. Dat had haar naar
| |
| |
het klooster doen vluchten, maar hier had ze begrepen dat dit stil en heilig leven zwaar zou drukken op haar natuur. Ze zei het zoo kalm en als sprak ze onverschillig over een andere. De directeur vond het abnormaal voor de Carla die hij in een storm had zien binnenvallen en met toomeloozen ijver om Jezus werven. Zij moest het nog een veertien dagen aanzien; hij zou vurig met haar bidden om licht van den heiligen Geest. Maar na die veertien dagen kwam Carla even rustig en beraden terug, nog versterkt in haar besluit. De heilige Geest heeft het onkloosterlijk bloed van Adelaïde, dat krachtig zijn bestemming eischte zooals dat van Maria Caluwaers, niet willen tegenwerken. De eerweerde heer directeur sprak dus over het leven in de wereld en de huwelijke staat is een staat die niet slecht is, want het huwelijk is zelfs een sakrament. Zeker had hij in Carla een schoone roeping gezien, maar de wereld kent van langsom minder haar plichten en zoekt meer en meer de lusten. Moge Carla hare roeping erkennen, in de wereld een voorbeeld te zijn van deugd en plichtsbetrachting.
Hij denkt eens goed na met gesloten oogen
| |
| |
en het rood puntje van zijn potlood tegen den neus en wijst op het voorbeeld van het zaad dat sterven moet eer het tot nieuw leven komt. Hij bedoelt een voorzichtige allusie op Adelaïde en Eric. Hij zet het voorbeeld uiteen alsof het voor het eerst in de wereldgeschiedenis aangehaald wordt. Het zaadje wordt door den zaaier aan den grond toevertrouwd, de zegen des hemels, de invloed der warmte van den grond, het zaadje komt in ontbinding, schijnbaar rot het, maar zie en hij beschrijft traag, gezapig, genoeglijk ontroerd, de kleine witte kiem, het teedere nieuwe leven. Dat kleine zaadje wordt een halmpje, een halm, het wordt een groote korenhalm, beladen... Hij kijkt Carla aan, naïef, zuiver, goedig. Zij verstaat slechts dat hij iets heel precies bedoelt.
Van nieuws gesproken is dat nu eens nieuws in het dorp! We zullen het een met het ander zeggen, achterklap is goedkoop, vuiltongen vindt men overal, maar het kind heeft gelijk. Zooals zij hier zat, met een huishouden op den hals en daar een zatlap bij, wie zou niet naar het klooster gaan met het vooruitzicht zoo zijn jeugd te moeten verslijten. Dat huishouden is nu in goede
| |
| |
handen bij Mieke Demey en de zatlap is er niet meer: Carla is als slavin vertrokken en ze komt terug als juffrouw.
Voor mevrouw Grootaert is het vervelendste nu maar dat gebabbel rond Carla. ‘Laat er eerst wat tijd over heengaan, Henri. Ge zoudt haar ondienst bewijzen met haar op te zoeken, we weten hoe gauw de tongen gaan en een slechte naam, speel hem maar kwijt. Ze zouden cito weten dat uw relatie al bestond in het noviciaat en dat Carla daarom buitengevlogen is. Voor het lieve kind zou het misschien goed zijn als ze voor een tijd uit het dorp weg kon. Nonkel Louis bijvoorbeeld, die 's zomers op zijn villa in Ruysbroec woont, zou Carla zeker graag in huis nemen en bij zijn vier sportieve dochters zou ze welkom zijn.’ Mevrouw Grootaert was den brief al aan 't schrijven, toen ze er menschenlief aan dacht dat Carla immers kort afgesneden haren heeft. Vervelend voor haarzelf, maar principaal voor de nichtjes die haar nergens kunnen vertoonen. Neen, Henri moet reden verstaan en zijn verstand gebruiken. Een goede naam is veel waard en er zit niets anders op dan patiëntie te hebben.
| |
| |
Carla verstond die reden niet. Bij Caluwaers was de vriendschap ook al veranderd. Daar was op eigenaardigen toon gezegd: ‘als het een straf is zullen we dat in de toekomst wel zien en als het u goed gaat zullen we weten dat het voor uw geluk geweest is.’ Voor hen stond het vast dat als O.L. Heer zulke straf overzendt, hij niet van plan is het daarbij te laten en dat Carla dan op zijn minst moest eindigen in het gevang. Nu houden de Grootaerts zich ook op afstand. De twee huizen waar zij komen wilde, sluiten zich. Zij zwijgt trotsch, maar onthoudt het.
Mieke Demey zorgt voor gedekte tafels en bedden, voor properen wasch, maar ook voor het zieleheil van kinderen die niets gekend hebben dan vaders slecht voorbeeld. Een opschietend jongeling als Herman moet vooral goed gezelschap hebben. Zij raadt hem met aandrang Leo Smets aan en durft zelfs Leo aanspreken, een toekomstig priester. Die aanhoort haar wijs en vol zalving als een kanunnik. Het zou een goed werk zijn als hij zich het lot van Herman wat wilde aantrekken, een allerbeste jongen maar wees en juist in de gevaarlijke jaren. ‘Met genoegen,’ zegt Leo gewichtig. Hij heeft
| |
| |
juist zijne rhetorica af en zegt niet dat hij niet meer van plan is priester te worden, alhoewel de vroegere pastoor zijn studies betaald had. Dat wilde immers niet zeggen, dat hij geene goede voorbeelden meer gaf. Mieke dweepte dadelijk met hem: ‘hij is precies al priester.’ Tijdens de vacanties zou Herman de noodige lessen en voorbeelden mondelings krijgen en tijdens het studiejaar per brief. Zoo'n jongen wil natuurlijk al eens ergens heen. Wel, nu kan zij hem een uitstapje naar Mechelen aanbevelen, de zondag is toch bezoekdag in het groot seminarie.
Leo ging zijn weldoener meedeelen dat hij liever naar Leuven zou gaan, medicijnen. De pastoor vertrok geen spier, al had hij zeven jaren geld uitgegeven in de vaste overtuiging een priester te kweeken. Maar of Leo wel wist hoeveel dat kostte, ik heb zooveel geld niet. Leo verzekerde dat hij natuurlijk alleen maar geld wou leenen om het later terug te betalen met behoorlijken intrest. Maar de pastoor had niets anders dan een goed werk willen doen, geld leenen deed hij niet. En had Leo nog nooit eens bedacht dat hij de eenige zoon was van een arme moeder, die stillekens aan te oud werd om haar
| |
| |
kostje te verdienen. Wat zou hij er van denken als de pastoor hem eens een plaatsje aan de hand deed in de bureelen van de maalderij Verrept & Cie. Dat is alles wat ik kan doen. Tegen het einde der vacantie nam Leo het aan.
De pastoor had zijn bedoeling. Hij was met zijn vriend den graaf en eenige notabelen finantieel in die zaak betrokken. Men betaalde er niet goed. Ten tweede, eeuwig rekeningen en kwitanties schrijven is voor iemand die hooge idealen gehad heeft, een koude douche die gauw genoeg geeft van de wereld. Leo zou het na een jaar meer dan beu zijn en als hij dan toch geen kans zag om doktoor te worden, hetgeen zeker maar een gril of een bekoring geweest is, zou hij wel terugkomen om te vragen of hij alstublieft naar het groot seminarie mocht gaan.
|
|