| |
| |
| |
III.
Hij denkt: is dat onze heilige? Zijn eerbied gaat hem over. Maria heeft hem dikwijls bedreigd om hem bang te maken. Eens toen hij haar sloeg is zij tot aan de deur geweest om haar broer te gaan roepen; die zou hem een roefeling eerste klas geven. Zij heeft het nooit gedaan, al had ze er reden voor. Deze Carla had geen reden en toch deed ze nog veel ergers: hij had kunnen dood zijn.
Verbitterd tracht hij haar te tergen en te vernederen in 't bijzijn van de kinderen, maar dat lukt niet als Herman er bij is. Een van de kinderen beweert soms dat Carla alles verdraagt van het kleinste en niets van haar. Dan zegt Gustaaf dat hij inderdaad beter zou doen met een betaalde meid te nemen; die onbetaalde maken zich te veel meester en ze doen of ze van den huize zijn. Eens strijkt de kat zich tegen Carla's beenen aan en hij roept haar met komischen angst terug. ‘Pas op, pas op poes!’ Maar Herman wordt van langsom moediger tegen hem. ‘Zwijg, gij zatlap.’ Den eersten keer staat hij
| |
| |
er boos van op, maar de kleine deinst terug naar den stoofhaak en knelt dien in zijn twee vuisten. Die worden met den dag harder. Wie het er vandaag nog tegen winnen kan, moet maar liever denken dat hij er morgen zal voor zwichten. Gustaaf lacht groen.
Maar voortaan begint hij toch geen histories meer waar Herman in de buurt is. Carla kan het ook niet helpen, dat die zijn vader niet meer groeten wil. Hij beweert dat de zatlap schuld heeft aan moeders dood en wacht nog maar eens een jaar of twee drie. Dan zal hij hem bij zijn thuiskomst afwachten aan de deur, hem aframmelen dat hij sterrekens ziet en hem dan op de stoep schoppen. En wees maar niet bang, Carla. Dikwijls zijn zij, kinderen, wakker geworden van moeders hulpgeroep als hij thuis gekomen was en haar sloeg, maar dat gebeurt nu niet meer. Heeft Carla, als ze zijn bed opmaakte, nog het bijltje niet gezien dat onder zijn matras steekt?
Carla wist van mère Adrienne hoe slecht de wereld is. Drie jaar bij Caluwaers zouden de mère in 't ongelijk gesteld hebben. Hier haalde zij maar al te veel gelijk en zoo kreeg Henri van den brouwer geen kans. Hij
| |
| |
trachtte haar na de hoogmis even te houden staan, maar dat werd telkens een teleurstelling. Zij wou niet eens mee naar een tooneelopvoering in het dorp zelf, gezwegen van uitstapjes of een simpele wandeling. En wat was zij veranderd. De vroolijke Carla van vroeger keek verstorven en profijtelijk. Van kleinsaf stond het voor hem vast dat zij de zijne was, daarom maakte haar kloosterachtigheid hem niet erg ongerust. In het college had hij immers ook zoo'n periode gehad. Hij had haar zelfs eens een brief geschreven om te vragen wat zij van plan was en haar vagelijk aan te kondigen dat hij misschien wel minderbroeder werd. Gelukkig had een subregent de verzending belet en de straf was passabel. Het was wel een brief aan een meisje, maar er stond iets in over priester worden. Voor hem zou het een woordbreuk geweest zijn pater te worden zonder haar goedkeuring. Hij kon zich niet voorstellen dat zij er anders over dacht. Ze moest in elk geval langs hem passeeren; het allerergste was dus dat ze kwam zeggen: ‘Henri, ik ga naar het klooster.’ Dan zou hij antwoorden: ‘ik wil het niet.’ Ze zouden er natuurlijk om twisten zooals altijd, maar
| |
| |
zouden ze juist dan voor den eersten keer in hun leven niet eens worden! Onmogelijk.
Eindelijk aanvaardde ze iets, voor hem al een goed teeken. Ze zou de Maagd van Vlaanderen zijn in den inhalingsstoet voor den nieuwen pastoor. Hij zelf zou achter haar rijden, ook op een paard van de brouwerij, als de Graaf van Vlaanderen.
Ja, met dien nieuwen pastoor hebben we nu eindelijk eens geluk. Al volksgezindheid en ijver dat er aan is. Die zal nog wat anders doen dan dineeren op het kasteel en de menschen die hun verdriet willen klagen, afleiden met zeever over het weer en met nieuws van het dorp, omdat zijn zenuwen zoogezegd niet bestand waren tegen verdriet.
Dat sloeg op zijn maag. Toen Maria gestorven was, was Caluwaers hem ook eens gaan spreken. Dat verdriet sloeg ook al op zijn maag. ‘Tiens, zei Caluwaers, van zoo iets weet ik nu niet, ik heb het meer van chikke diners.’
Van onzen nieuwe wordt verteld dat hij maar één gebrek heeft: hij overwerkt zich gedurig. We zullen dan in alle geval weten dat het niet van den wijn komt, want
| |
| |
gisteren zijn de twee verhuiswagens gekomen en al de wijn heeft een man in een suikerbakske den kelder in gedragen.
Caluwaers is noch min noch meer ondervoorzitter van het uitvoerend komiteit. Als hij zegt tut-tut-tut, kan Carla niet weigeren. Henri meende dat het voor hem een triomf op haar was. De goede oude tijd van hun jeugd is teruggekomen als hij zoo maar bij Stevens kan binnenloopen met een geborduurden Leeuw dien mama gekocht heeft. Dien zal zij wel zelf op haar kleed naaien. Haren mantel zal hij gaan huren naar Antwerpen. Er zijn er die een pruik huren, maar dat moogt gij niet doen met uw dik donker haar. In zijnen hoek doet Gustaaf hm.
Als de geborduurde mantel aangekomen is, gaat mevrouw Grootaert Carla roepen. Kom toch eens kijken en zij moet haar kleed meenemen. Mevrouw zet Carla het gouden kroontje op, hangt den slependen fluweelen mantel om haar schouders en Henri heeft zich intusschen ook verkleed. De Maagd en de Graaf van Vlaanderen; voor Mevrouw Grootaert een eenige gelegenheid om ze weer bij elkaar te brengen. Zij doet
| |
| |
druk en lacht dat Henri en Carla er natuurlijk iets gingen op vinden om samen te paradeeren. Weet ge nog, Carla, dat zij indertijd haar kasten en kamers moest op slot doen voor u, ge zoudt met hare beste sjaals en hoeden geparadeerd hebben. Kinderen lief, waar is de tijd, nu zijn dat al twee groote menschen. Henri: ‘En serieuze menschen, hè Carla.’ Mevrouw vertelt nog eens dat ze nooit vergeet wat Carla's moeder voor haren Henri gedaan heeft en ze begrijpt dat Carla door al die droevige omstandigheden geen tijd vindt om veel uit te gaan, maar zij heeft altijd zooveel van u gehouden, lief kind, en dat moest ge nu toch doen: kom ons nu en dan al eens bezoeken, het zal ons zooveel plezier doen. Henri: ‘Ja ja, Carla, dat moet ge doen, ik ben immers uw zoogbroeder.’
Toen Maria namelijk Carla begon te voeden was Henri zeven weken en de dood nabij. Men had het met alle melk en papjes beproefd, maar het eventjes omvleesd geraamteke gaf alles over. Toen had Maria, tegen alle vroedvrouwenwijsheid in, gezegd dat ze haar het kind maar moesten brengen. Zij had het aan haar bloeiende borst gelegd,
| |
| |
eerst met de oogen afgewend, om het doodshoofdje niet te zien, maar daarna gelukkig toekijkend naar een kereltje dat zienderoogen herleefde. Van toen af, lang genoeg om er nu halsstarrig op aan te sturen, had het voor mevrouw vast gestaan dat haar eenig Henriken en Carla een paar moesten worden.
Gustaaf had in Carla al de vrouw gezien. Toen zij in den stoet reed, zagen allen het. Nooit was het ons opgevallen dat zij zooveel van de Verhaeghens heeft.
Dat kaarsrecht op het paard zitten, de houding van dat hoofd, vooral die donkere, sterke oogen, dat is allemaal Eric. Met zijn twee slechtste kameraden, zit Gustaaf in het open venster van een café; hun beenen bengelen buiten, ze zijn al wat dronken. Carla komt aangereden en er gaat iets om in Gustaaf. Zijn gezel fluistert in zijn oor. Dat er geen plezant zondeken is tusschen hem en zoo iets, maak dat anderen wijs. In den lichten duizel van het bier blijven die woorden prikkelen. Van waar hij zit houdt hij de deur van zijn huis in 't oog. Stomweg zit hij te drinken. Als hij Carla ziet binnen gaan, staat hij op.
| |
| |
Zij heeft het kroontje en den mantel al afgelegd, des te vrouwelijker staat zij in het geelzijden kleed met het leeuwenschild bloezend als een zeil. Des te begeeriger gaat hij op haar toe, doddelt dat zij zoo schoon was, het schoonste meisje van het dorp en dat die leeuw daar... Zij deinst altijd maar terug voor zijn hand. Er loopt een beetje bloed in zijn oogen, angst verlamt haar. Waarom loopt zij weg, hij wil haar immers alleen maar een kus geven omdat ze 't zoo schoon gedaan heeft. Haar oogen worden groot, zij zou willen roepen maar kan niet en hem maakt het draaien rond de tafel wild. Hij vloekt krakend, springt toe. Handen bezitten haar, werpen haar op den grond en dit weet zij goed dat zij hem met twee zilveren hieltjes van de Maagd van Vlaanderen in 't gezicht stampt en dat hij achterover botst tegen de deur. En dat hij haar hoont met een woord dat een gunstelinge van mère Adrienne moet doen sidderen en beven en hare verbeelding bevlekken zoolang zij leven zal.
Drie dagen houdt zij het nog uit. Den angst dat hij zal herbeginnen, haar kamerdeur openbreken, haar neerslaan en ver- | |
| |
krachten. De nachtelijke droomen waarin zij zich niet kan bedekken voor een hand die onweerstaanbaar haar kleeren openrist en voor in den donker fosforesceerende oogen. Of op het oogenblik dat zij het aan te trekken kleed in de eene hand heeft en het uitgetrokkene in de andere, gaan vier geheime ramen open en in elk raam zit een dronkaard, die zijn beenen buiten laat bengelen. Alle vier kijken en grijnzen ze. Om de beurt spreken ze het woord van Gustaaf uit.
Den vierden morgen steekt zij bij Caluwaers een brief onder de deur, waarin zij haar vlucht verantwoordt. Als het dorp dat nu ook maar begrijpt. Als het nu ook maar niet zegt, zooals tijdens den stoet: precies Eric. Mère Adrienne, de novicemeesteres en ook de eerweerde heer Bestuurder begrijpen het dadelijk. ‘In het kerkelijk recht zijn die gevallen allemaal voorzien mijn kind,’ zegt de eerweerde heer Bestuurder. Hij heeft nog altijd zijn groote roode zakdoeken. De groote vacantie is pas begonnen, Carla heeft nog een goede maand om hier uit te rusten vóór het noviciaat en intusschentijd zal de eerweerde heer directeur de zaak wel in orde brengen met haren thuis. Niet
| |
| |
met Gustaaf, want die zegt dat hij zich met dat meisje niet moeit. Caluwaers verklaart den Eerw. Heer Bestuurder die vreemde woorden door de geschiedenis te vertellen van Adelaïde en Eric, maar op zijn manier.
Noviciaat is een officieele verloving. De hemelsche Bruidegom neemt eerst bezit van zijne bruid, wanneer zij door hare vrijwillige geloften zich geheel aan hem heeft toegewijd en gegeven. Als novice tracht zij hem waardig te worden. Tegen het einde der groote retraite werd Carla opeens van hare onwaardigheid vervuld. Zij was vuriger begonnen dan de andere, die eenvoudig uit de kloosterklassen naar het ‘slot’ waren verhuisd. Zij kende immers beter de slechtheid dezer wereld en voor wie met tegenzin en zelfopoffering huishoudster geweest is van vijf kinderen en een dronkaard, is een leven van niets doen, meditatie en gebed een zoet ideaal. Nu dierf Carla opeens niet meer communiceeren. De christelijke ascese leert wel dat de kennis van het kwaad geen medeplichtigheid is, maar zij bedenkt dat zij onophoudend aan de aanranding heeft gedacht, God weze haar genadig, soms met behagen. Hare verbeelding heeft Henri met
| |
| |
Gustaaf verwisseld en dan niet meer gewalgd. Zij had Henri als graaf schoon gevonden en, één oogenblik maar, bemind.
Voorloopig blijft zij de vroolijke Carla. Wereldsche menschen denken dat wij in het klooster geen plezier maken, maar ge moest ons eens in de recreatie zien. Carla trok eens een jonge mère plagend haar kap af: een geschoren jongenskop, een hard profiel, Henri! Hare verbeelding maakt sprongen. Henri hielp haar in den stoet het paard beklimmen en ze was zeker al elf jaar toen ze hem nog altijd kuste voor haar vertrek naar het pensionaat. Toen ze 't den eersten keer gelaten had, had Mevrouw Grootaert haar gevraagd waarom. Ge zijt toch zooveel als broer en zuster. Was zij argeloos gebleven, dan zou zij Henri nog gekust hebben voor haar vertrek naar het noviciaat. Indien zij hem had blijven kussen, zou die kus ooit een liefdezoen geworden zijn. Wat kwaad? Sinds haar vertrek heeft Gustaaf een meid genomen. Indien zij getrouwd ware, zou hij dat al vroeger gedaan hebben. De wereld is slecht, maar zou zij ongelukkig geweest zijn met Henri? Is zij nu gelukkig? Haar meditaties worden folteringen van zondige her- | |
| |
inneringen. En soms van een pijnlijk, maar zoet verlangen. Zij legt het gelaat in de handen en weent. Hare gezellinnen benijden deze zoete dévotion des larmes, maar de novicemeesteres smeekt Jezus den duivel geene macht te geven.
Zij stelt bescheiden vragen, die Carla verontrusten in plaats van gerust te stellen. ‘Les souvenirs,’ zegt zij. Carla schrikt. Les souvenirs kunnen smartelijk zijn. Zij kunnen ook bekoringen worden. Il y a des souvenirs qui tentent. Voorzichtig dringt zij naar iets dat Carla niet zeggen kan. Hoe de dronkaard haar greep, hoe hare verbeelding dat telkens herhaalt, haar lichaam den vreemden huiver bewaart. Plotseling denkt zij eraan dat zij dit alles nooit gebiecht heeft, eerst omdat ze meende het niet te moeten biechten, nu omdat ze niet meer durft. Als de novicemeesteres vraagt of ze soms een specialen biechtvader wil, tu n'as qu'à le dire, begrijpt zij maar eerst, dat men bij haar iets vermoedt. Zij is niet als de andere: de wereld heeft haar aangeraakt. Men acht voor haar een specialen biechtvader noodig. Om die verdenking te weren, verklaart zij dat absoluut niet te verlangen en als hij
| |
| |
reglementair toch voor allen komt, gaat zij er niet bij. Stilaan verwart haar geweten.
Eens komt er een zichtkaart uit Scherpenheuvel. Uw broeder, Henri. Niets meer. Puur uit belangstelling, misschien omdat zij er een verre aanleiding in ziet om Carla aan 't praten te brengen over mogelijke souvenirs, vraagt de novicemeesteres wie die broeder is, want Carla is immers wees. Carla is alweer ontsteld. Zelfs de reden waarom Henri zich haar broer noemt is hier onnoembaar. Als kleine jongen heeft hij haar eens gezegd: ‘ik heb bij uw mama gezogen’ en dan heeft zij hem berispt dat zooiets zeggen zonde is, maar aan grootmoeder gevraagd of het waar was en het was waar. Henri heeft zich broer genoemd omdat een kaart van haren vriend Henri niet in haar handen zou komen en zij speelt dadelijk mee in zijn geheim: Henri is natuurlijk haar halfbroer. Toch vraagt de novicemeesteres zich af waarom zij daarvoor zoo moet blozen. Houdt zij veel van haar broer Henri? Carla: ‘oh oui!’
In haar cel haalt zij de postkaart uit haar kleeren. Oh oui! je l'aime beaucoup. Hare ziel is één glimlach. Had zij geweten dat
| |
| |
Henri de bedevaart had meegedaan om de kaart te kunnen verzenden uit Scherpenheuvel, ‘een der heilige plaatsen van ons land’ zegt hij, zij zou nog zoeter geglimlacht hebben. Onder de beeltenis van het beeld, met Albrecht en Isabella, stond gedrukt: ‘Aux pieds de Notre Dame j'ai prié pour vous’. Henri had mama voorgesteld dien tekst te veranderen: ‘j'ai prié pour ton retour’. Dat had mama inwendig plezier gedaan, maar geen dwaasheid, Henri. Zij zelf zou ook liever voor Carla's terugkomst gebeden hebben. Henri kon rijkere partijen vinden maar een schooner, braver en vooral liever meisje niet. Hij moet iets degelijks ernstigs vinden en dan toch weer geen kwezel. Dat alles is Carla.
|
|