| |
| |
| |
II.
Die weggestuurd in het pensionaat komen worden de beste: Ze wennen zich eerst. Carla vond vriendinnekens, dacht van langsom minder aan Henri van den brouwer en de kinderen van Caluwaers en van langsom koeler aan den vreemden man, al schreef moeder: dikke kussen van vader.
Zoolang er geen kindje was werd ze tijdens de vacantie zooveel mogelijk bij Caluwaers gehouden, maar als het er was moest ze het wiegen. Ze zag dat moeder nu wat anders te doen had dan haar op den schoot nemen, zooals ze acht jaar lang had gedaan. En dat vader nog leelijker en slechter was als hij dronken thuiskwam. Eens weende moeder. Ze had het kindje in den arm en met den anderen trok ze Carla tegen zich. Carla was blij toen de vacantie uit was: het is in het pensionaat veel plezieriger.
Daar zijn de vriendinnekens. De mères zijn ook heel lief. Er zijn er natuurlijk zooals mère Valérie, we zeggen er de heks tegen. Maar hoe hoog wordt de vriendschap van
| |
| |
andere op prijs gesteld. Die van mère Adrienne is een speciale gratie alleen voor de allerbeste uit de grootere klassen. Ge moet altijd een carte rose hebben. Al hare gunstelingen treden dan ook in het klooster. Niet dat zij altijd maar over het klooster spreekt, integendeel. Zij is oudste van tien kinderen. Als wereldsche menschen dus zeggen dat nonnekens niets van het leven afweten, hoe belachelijk. Zij weet maar al te goed wat een martelares haar mama was. Precies daarom is zij naar het klooster gegaan. Voor de ouders die zij thuis achterliet heeft zij hier een geestelijken vader en geestelijke moeder gevonden in eerweerden heer Directeur en eerweerde Moeder. Voor tien broers en zusters honderden zusters in Christus. Et puis Jésus...
Tegenover de reine liefde van Jezus speelde zij eens de bloedige van de menschen uit met een brief van hare zuster, die vóór haar vertrek als missionaris lessen van vroedkunde volgde in een moederhuis. Daar waren andere meisjes bij, aspirant-vroedvrouwen. Twee ervan hadden neiging tot het klooster. De zuster schreef nu dat het beslist was: in September zouden beiden hun
| |
| |
intrede doen, ziehier hoe de slag der genade haar trof. Gisteren was er een zware albumine, de dokters moesten het doode kind in stukken snijden en daarna bleek dat de moeder zelf ook niet meer te redden was. Toen gaf de H. Geest het haar opeens in: terwijl de slachterij volop bezig was, draaide zij zich om naar de meisjes, die ook de operatie moesten bijwonen: ‘Hewel, hebt ge nu nog goesting om te trouwen?’ Zoo had de goede Meester haar nog willen gebruiken als een schamel werktuig om zijn wil kenbaar te maken aan twee twijfelende zielen.
Maar waarvoor moest de misval met doodelijken afloop van Carla's moeder dan dienen? En de oorzaak is ook onbekend. Men zegt al dat Maria juist voor het venster zat toen het kindje van Cooremans overreden werd, een jongsken van zes jaar. Een voor een rolden langzaam de twee wielen van een zwaar en hooggeladen wagen van Reypens over zijn borst. Anderen beweren dat zij met Gustaaf uitgereden was, die op den terugweg stomdronken zou geweest zijn en drie keeren op een haar na in de Beurmsche putten terechtgekomen. Er zijn er die
| |
| |
vlakaf zeggen dat hij haar van de trappen gestampt heeft. Ze weten nu immers goed genoeg wat een Godvergeten beest hij is. Hij heeft de Walin ook kapot gekregen, en is het niet eigenaardig: ook met een misval. Een ding is zeker, dat Maria slagen kreeg van den schoelie en Juffrouw Van Aelst weet positief dat ze 't hem nooit dierf bekennen als ze zwanger was. Dan mishandelde hij haar. Dus, waarschijnlijk heeft zij hem haar verwachting van het zesde niet durven aankondigen en toen hij het zelf gemerkt heeft zal hij haar geschopt hebben en geslagen. Nu schreien de doodsklokken en klagen hem aan. Carla moet vroeg en bitter ondervinden, dat de zuster van Mère Adrienne maar al te zeer gelijk had: aardsche liefde is bloedig en tragisch. Zij schreef mère Adrienne dan ook over de dwaze bewering dat zij nog te jong zou zijn om een besluit te nemen. Zij weet integendeel reeds maar al te veel van het leven.
Dwaas of wijs, er viel geen besluit te nemen. Carla moest thuis blijven om voor halfbroers en -zusters te zorgen. Zij meende het leven al ongeveer te kennen, maar ze wist dan toch in alle geval nog niet wat het
| |
| |
beteekent een huishouden te besturen van vijf kinderen die nog naar de school gaan, plus een man die drinkt en zijn zaak verwaarloost. De genegenheid van Herman, den oudste, was een schrale troost. Hij beloofde jongensachtig haar te verdedigen. Moeder had slagen gekregen van den schobbejak, maar met Carla zou dat niet waar zijn. Carla moest maar op zijn kamer komen slapen, want het is, als hij 's avonds zat thuis komt, dat hij gevaarlijk is. Dat naïef groot menschje zou een licht in haar leven geworden zijn, maar zij dacht te veel aan mère Adrienne. Volgens mère Adrienne is het wereldsch leven nu eenmaal zonder geluk.
Drie jaren verlangde zij naar dat geluk, zonder dat een blik van den dronkaard haar kwetste. Hij zag misschien de nonnenbrieven die zij kreeg en beantwoordde, en die haar gedachten deden verwijlen bij godvruchtige dingen. Misschien verblindde haar zuiverheid hem met ontzag. Iets belette hem in haar een vrouw te zien. De drank had hem nog niet verbeest tot ongevoeligheid voor de opoffering van het kind, dat om zijnentwil haar moeder had moeten missen van haar achtste jaar en nu haar bloeiendste jeugd
| |
| |
verleven in zorg voor de kinderen van die moeder. Een avond zette hij zich dronken aan de tafel waar zij kleeren verstelde. Zonder haar aan te zien hield hij een lange alleenspraak. Hij had medelijden met haar. Hij begreep wel dat zij iets anders, iets hoogers verlangde, iets heiligs. Daarvoor boog hij eerbiedig het hoofd. Hij bracht hulde aan hare zelfopoffering. Hij hield er aan haar dat heden avond plechtig te verzekeren, haar te bedanken voor alles wat zij voor zijn kinderen doet. Wat hemzelf betreft weet hij dat hij het stof van hare voeten niet waard is. Hij is niet waard dat zij hem aankijkt en hij durft haar zelf niet aankijken want hij schaamt zich. Een ellendige zwakkeling is hij en zijn geweten heeft geen rust omdat zij nooit of nooit een woord van afkeuring tot hem gericht heeft. Wanneer wij de levens der heiligen lezen, zien wij dat zij zoo mild waren voor de anderen als streng voor zichzelf. Dit heilig voorbeeld heeft zij gevolgd. Speciaal is hij dezen avond vroeger naar huis gekomen om haar iets te zeggen dat hem drukt, maar het zal haar verheugen. Het zal haar een teeken zijn dat God welgevallig op haar offer neerziet.
| |
| |
Met groote oogen ziet zij hem aan. Alleen de bierlucht waarin zijn adem zwemt en zijn boekenwoorden doen haar nog denken dat hij dronken is. Maar hij zit rustig en met de oogen neergeslagen, als voor een ernstige bekentenis. Zouden de menschen zonder reden zeggen dat kinderen en dronkaards waarheid spreken? Hij zegt dat haar voorbeeld zijn geweten foltert. Tot nu toe is hij slecht geweest zonder nadenken en uit zwakheid. Maar nu, nuchter of dronken, moet hij aan haar denken en hier doet het hem dan pijn. Hij kan dit leven zoo niet meer voortzetten. 't Een of 't ander. Absoluut slecht worden en verdoemd, ofwel zich beteren. Geen middenweg meer. Wanneer wij de levens der heiligen lezen, zien wij dat zij er velen bekeerd hebben, maar zij die deze genade versmaad hebben, zijn nog slechter geworden dan ze al
waren en reddeloos verdoemd. ‘Wee hen,’ zegt hij.
Zijn stoel raast achteruit, hij ligt op zijn knieën voor de tafel. ‘Help mij beter worden, red mij van de verdoemenis.’ Hij staat op en sukkelt snikkend naar boven. Carla wil hem redden.
Dus vraagt zij hem 's avonds thuis te
| |
| |
blijven en Herman zal hun gezelschap houden. Hij doet het inderdaad. Het is roerend hoe de kleine op een wenk van Carla zijn taak begrijpt, zijn vader bezighoudt met damspel, vogelpik en toeren met de kaart. Of hij de flesch onschuldig tafelbier wint of verliest, het is vader die ze drinken moet. Voor het slapen gaan, als Herman reeds boven is, grijpt Gustaaf met twee handen Carla's hand en bedankt haar.
Natuurlijk houdt hij het met Herman niet lang uit, maar in plaats van ostentatief de deur uit te gaan, muist hij er nu stillekens uit, juist zooals in den tijd van Maria. Om hem te beschamen en misschien nog te redden blijft Carla op tot hij laat in den nacht thuiskomt. Hij wil dan toonen dat hij niet dronken is en alleen den trap op kan. Daarom houdt hij er aan dat zij voorgaat. Bijna boven voelt zij ineens zijn hand boven haren enkel. Reflex en kuischheid werken sneller dan de gedachte dat hij misschien slechts vallend en bij vergissing haar been gegrepen heeft. Zij stampt achteruit, hij dondert de trap af. Ligt hij daar beneden nu dood? Maar als zij naar hem toe gaat en hij leeft nog, zal hij haar slaan en schoppen
| |
| |
zooals mama zaliger. Wie verzekert haar dat hij werkelijk niets slechts heeft bedoeld en haar niet geil zal overvallen als de baarlijke duivel. Zij sluit snel haar kamer met den sleutel, schuift het nachtkastje voor de deur en bidt in groote benauwenis tot zij hem eindelijk naar boven hoort stommelen.
|
|