| |
| |
| |
VI.
Hij ziet haar inzinking. Hij zet zich tegenover den stoel waarop zij terechtgekomen is. Tusschen hen is de tafel vol vliegen. Aan de stoof de moeder die maar kijken kan en spreken, maar het antwoord niet hooren. Hij leeraart over hun toekomst idealistisch, maar het dringt niet tot haar door. Doch opeens zegt hij dat de wereld van langsom meer de plichten vergeet en de lusten zoekt en zij luistert scherp. Leo droomt van een ideaal huwelijk. De wereld heeft behoefte aan voorbeelden van deugd en plichtsbetrachting. Weer zijn dat woorden van den ouden priester. Zij ziet daarin zooveel als een wenk van God zelf, de lijn van de genade. Toen zij het klooster verliet, heeft zij die opdracht meegekregen. Zij heeft er niet meer aan gedacht, er met hem geen woord over gewisseld. Gods wegen zijn onnaspeurlijk. Het woord trouwen had haar zinnen doen duizelen van begeerte, hier wordt dat alles veredeld en verheven en in Gods plan geschakeld.
| |
| |
Zij kan zich niet voorstellen, dat b.v. Henri zoo schoon zou spreken over het huwelijk. Nooit of nooit zou hij zeggen: dat hij droomt van een ideaal huwelijk en minder de lust dan de plichten zoekt. Hij zei: ‘ik ben uw zoogbroeder.’ Hij zou andere zinnelijke moppen vertellen, wie weet het. Gustaaf heeft eens den naam van Paul Reypens genoemd. Die zou ook een ‘betere partij’ zijn, zooals de wereld dat noemt, maar nu wordt al gefluisterd dat hij met een van de werkmeisjes loopt, en dat zijn mama hem daarom uit de zaak wil hebben en hem zijn kindsdeel meegeven. Beeld u in dat die Paul over de verhevenheid van het huwelijk zou spreken. Neen, de wereldsche menschen zien niets anders dan dat Leo een arme jongen en maar een pennelikkerken is. Zijn loon is haar voldoende en hij zal er nog een assurantie-agentschap bij krijgen, de doorslag geeft toch zijn verheven opvatting.
Er is iets schoons in haar, een ideaal. Zij heeft een verloofde waarmee zij den eerweerden heer directeur kan gaan bezoeken. Die verheugt er zich over dat Carla een zoo braven christelijken jongen gevonden heeft. Hij knikt gelukkig naar Leo's idealistische
| |
| |
levensopvatting. De wereld vergeet van langsom meer de plichten en zoekt meer en meer de lusten. ‘Juist, mijnheer, zeer juist.’ De vrome priester is gesticht. Hij kan niet weten wat tijdens de terugreis in den trein gebeurt. Leo betoogt dat dit, zoo dicht vóór het huwelijk, mag. Zij weet wel dat Henri en Paul niet minder zouden durven, maar Leo doet het alleen omdat het mag. Het verschil tusschen hem en de twee anderen is wat schijn en woorden, maar de ijdelheid van schijn en woorden doorziet jeugd niet. Het leven opent haar langzaam brutaal de oogen.
Als Carla later die reeks ontgoochelingen overziet om te herbeginnen waar de eerste fout hen van den idealen weg deed afwijken, vindt zij niets dan een grijze brij onbelangrijkheden, en onderscheidt oorzaak noch schuld. Zij herinnert zich vooral dat het begon tijdens de huwelijksreis op een morgen in de hotelkamer in de Ardennen. De zon had hen wakker geschenen. De deur van hun kamer stond open op een breed landelijk balcon. Het schijnt dat, als men stil is, eekhorentjes zich wagen in den boom, die met zijn takken tot over dat balcon reikt.
| |
| |
Nu zaten er kwinkeleerende vogels in. Leo stond zich te scheren, hij had niets dan een broek aan. Carla lag boven op het bed, de handen in den hals. De eerste bevrediging aller zinnen verruimt den geest: in die verruiming overzag zij haar leven. De eerste bevrediging maakt mededeelzaam: zoo dacht zij hardop. Wonder toch, haar was het alsof ze heel haar leven met Leo had doorgebracht. Zij kan zich niet voorstellen dat zij beiden vóór twee jaar nog vreemden voor elkaar waren. En nu reeds niet de minste gêne meer tusschen hen. Hoe preutsch was zij altijd geweest. Naar den dokter gaan was haar een martelie. In het pensionaat lachten de vriendinnen om haar gêne. Kruidje roer me niet. Gelooft ge dat ze nooit haar voeten gewasschen had als anderen het zagen, Leo? Tegenover Henri was zij natuurlijk wel een beetje vrijer omdat hij zooveel als haar broer was ...
Hij scheert zich zwijgend.
Wonder toch hoe het kan gaan in het leven. Het was immers aangewezen dat zij met Henri zou trouwen. Van kleinsaf hadden ze elkaar dat beloofd. Zijn mama had er altijd op aangestuurd, ook bij Caluwaers
| |
| |
wenschte men het. En toch is het heel anders gegaan en hoeveel beter. Daaraan ziet men dat er een beschikking over het leven is. Wij zijn in Gods handen, is dat geen gelukkig gevoel? Geeft het geen vertrouwen dat God zijn zorg zal voortzetten en hun het schoon huwelijksleven schenken dat ze gedroomd hebben.
Leo is niet zoo naïef, dat hij zich dadelijk zou laten doorzien. Hij zal zich wel wachten haar rechtstreeks over die verhouding met Henri te spreken, achter de waarheid komt men met list. Met tusschenpoozen, om geen argwaan te wekken, neemt hij haar in vertrouwen over een jeugdliefde met Nelly Maes. Alleen Nelly Maes bestaat, de vrouw van een hulponderwijzer, maar de jeugdliefde is verzonnen. Hij verhaalt ze nochtans met details. Eens lacht zij: ‘ik geloof dat ge mij jaloersch wilt maken, kerel, maar dat gaat niet. Ik heb u en ik houd u, kom hier, zoo houd ik u.’ Hij vindt het vanzelfsprekend dat men over zoo iets niet jaloersch is. Het feit dat men het vertelt, bewijst dat er niets van nagebleven is en dat men elkander in het huwelijk volledig betrouwt. En dan vertelt Carla hare ‘verhouding’ met Henri.
| |
| |
Hij weet dat zij niet fantaseert. Hij wil haar langzaam haar geheim ontfutselen. Geen schooner bewijs voor haar onschuld en onnoozelheid dan dit verhaal van kinderlijkheid, maar hij bemerkt het niet door zijn ziekelijk zoeken naar kwaad. Soms vraagt hij zich af waarom en wat hij zal doen, zoodra hij haar vroegere zonden zal kennen. Dat weet hij niet. Hij beeldt zich in, dat het alleen een zonderling behagen is in gesprekken over al de dingen die hem altijd voorgesteld werden als het vreeselijke onnoemelijke kwaad. Dan waagt hij zich verder door te bekennen dat zijn jeugdliefde toch niet heelemaal uitgeroeid is. Er is nog altijd een mild gevoel, een stille vriendschap in hem voor die Nelly. Argeloos antwoordt Carla dat zij dit begrijpt. De liefde in het huwelijk is iets heel anders dan de genegenheid die ook zij behoudt voor haren jeugdvriend.
Hij hijgt in den donker. Taai en listig jaagt hij op geheim, fluistert hartstochtelijk in dialogen tot in de nanachten, doet valsche bekentenissen om haar de hare te ontlokken. Haar ontgaat het belang van dit alles, pratend sluimert zij in. Dan blijft hij wakker liggen met groote onrustige oogen in den
| |
| |
nacht. Soms wil hij hare vermeende omzichtigheid verschalken door nog vragen te stellen terwijl zij al sluimert. Of Henri dit of dat niet gedaan heeft. Als zij bevestigend antwoordt zonder te weten wat hij gevraagd heeft, grimlacht hij van een verbeten genot, tot hij ten slotte de goede faam van Nelly Maes niet meer spaart en beweert dat zij hem ooit pertinent heeft willen verleiden op listige wijze. Dan bekent Carla wat nog nooit over haar lippen gekomen is, de overval van Gustaaf.
Nog houdt hij zich in. Het verhaal over Henri bevredigt hem nog niet, omdat het te schoon en te kinderlijk is. Zijn zieke verbeelding gelooft niet aan zulke zuiverheid, hij hengelt nog met honderd listen naar al wat Carla verzwijgt.
Tegen den nacht aan komt hij uit haar armen vol ontzetting uit zijn slaap recht. Hij klawiert woest en klaaglijk gelijk een moegezwommen drenkeling, die vóór het zinken vertwijfeld de laatste armslágen doet. Op zijn slapen perelt zweet, zijn gezicht wordt oker, wit, rood, vaalgroen, zijn oogen verdraaien, hij snakt naar lucht. Zij gilt door heel het huis om een schoonmoeder die haar
| |
| |
zelfs wakker niet zou hooren, valt voor het bed op haar knieën, springt naar hem toe, vult hem een glas water maar hij valt voorover op den bedrand en braakt pure gal. Zoodra hij weer spreken kan stelt hij haar gerust. Het is iets dat hij al lang heeft en dat hij met kortere of langere tusschenpoozen van ongeveer een paar maanden krijgt. Hij heeft er een thee voor en als hij dien bijtijds neemt, blijft het dikwijls achterwege, maar sinds hun huwelijk had hij dat elken dag vergeten. Het is niets ergs en de dokter verwacht zelfs dat het hem nog uit het lijf zal groeien met de jaren, misschien wel door het huwelijk. Moe ligt hij neer. Hij schijnt zich niet af te vragen of hij dat niet eerst en vooral had moeten bekennen, noch welken indruk het gruwelijk half uur op haar heeft gemaakt. Waarom heeft hij haar dat niet gezegd vóór hun huwelijk? Zou ik hem dan wel getrouwd hebben? Het kan de crisis zijn die hem veranderd heeft, maar zij buigt zich over hem en ziet een vreemde met sproeten onder de oogen. Zijn wimpers zijn ros en staan te dun, vieselijk. Het zijn korte stekels, precies afgeknaagd. Henri had er zwarte, lange. Als kind had ze hem eens
| |
| |
tegen den muur geduwd en in zijn oogen gekeken of hij niet loog. Zij was een jaar of twaalf en had gezegd: wat hebt gij lange wimpers. Hij meende dat het een verwijt was en spotte dat de hare nog veel langer waren. Ze hadden ieder een haartje uitgetrokken om ze te meten. Ze waren bijna even lang, maar ze hadden er om getwist van wie het langste was, de kleur was dezelfde. Leo doet zijn oogen open: ‘wat is er?’ Nu eerst ziet ze donkergroene spikkels in die oogen. Gelijk de kat van Caluwaers. Hij sluit zijn oogen weer. Zij gaat op zijn bed zitten en ziet in zijn neus. Er staan bossen ros haar in, de eene klist aaneen van 't vuil. Zij zet de lamp elders om het niet meer te zien, maar nu hoort zij zijn adem door die haren fluiten en herinnert zich dat zij dien altijd gehoord heeft als het stil was. God weet wat die man heeft die daar in het bed ligt en wanneer het hem dooden zal. ‘Ik leg uw zakdoek hier,’ zegt zij, maar hij gebruikt hem niet. ‘Kom nu slapen.’ ‘Ik kan toch niet slapen.’
Als Mieke Demey dus gezien had hoe overgelukkig Leo en Carla waren, zetten haar gedachten zich vast op Herman. Zij
| |
| |
was nu verantwoordelijk tegenover onzen lieven Heer om de kinderen een voor een op een goeden definitieven weg te zetten, te beginnen met Herman. Wat een beroep vol gevaren. Veel te jong had hij vaders handel moeten voortzetten en nu was het wel waar dat hij slechts van pastorij naar burgemeestershuis en omgekeerd reisde, doch hoeveel slechte gelegenheden lokken niet langs den weg. Daarbij had hij opeens veel geld te verhandelen en te beheeren en voor hoeveel jongelieden was dat niet het verderf. Zeker had hij de vriendschap van Leo niet verloren, maar ook de vriendschappen van den man verminderen of veranderen na het huwelijk. Herman zou moeten trouwen en Mieke Demey deed novenen voor het vinden van de geschikte vrouw. Andere meiden zouden de komst van een meesteres gevreesd hebben waar ze tot nu toe zelf meester waren geweest, maar Mieke Demey had nooit aan zichzelve gedacht.
|
|