Bejegening van Christus
(1940)–Gerard Walschap– Auteursrecht onbekend
[pagina 144]
| |
venster binnenzweept, vielen David, Johannes en Jozef bij Nicodemus binnen, stonden daar en wisten niet, hoe zij daar gekomen waren, noch wat zij kwamen doen. Zij staarden Nicodemus aan. Eindelijk verontschuldigde zich de oude Jozef stotterend en brulde David zijn opgekropte passie uit: de Messias is gevangen genomen. Drie Messiassen heeft hij gevolgd, deze echter is de ware, hij wil nu toeslaan, minderheid of niet, op voorhand verloren of niet, in een grootsche, wanhopige dwazigheid. Doch Johannes vindt de reden, die hen hier dreef, nadert den verbleekten, rillenden geleerde en smeekt: ‘Heer, gij alleen kunt hem redden.’ ‘Ben ik machtiger, mijn jongen, dan de Zoon Gods?’ ‘Heer, gij zijt de eenige die hem begrijpt, en machtig bij hoogepriester en Sanhedrin. Als gij spreekt, durven zij hem niet dooden.’ ‘Kan de Zoon Gods uit de handen van Gods plaatsvervangers gered worden door een ketter, die God noch gebod kent, mijn jongen?’ ‘Heer, zij zijn niet opgewassen tegen uwe geleerdheid.’ ‘Mijn jongen, ben ik dan wijzer dan de Zoon Gods?’ Johannes valt hem snikkend te voet: ‘Heer, hij is de Messias en mag niet sterven.’ Nicodemus' lippen beven, zijn handen | |
[pagina 145]
| |
beven, zijn wijde tabbaard beeft. ‘Tot u, geloovigen, zeg ik: indien hij de Messias is, zal hij niet sterven, indien hij sterft, is hij de Messias niet. Maar in mij is een ander licht, vrienden, dat niet wijkt en ik fluister naar dat licht: Indien hij mijn Messias is, moet hij sterven, want uit het lijden van hare redders wordt de waarheid der wereld geboren, zooals het kind uit de pijnen der moeder en de plant uit het vergaan van het zaad.’ ‘Dat zijn zijn eigen woorden,’ sprak Johannes, de handen vouwend, en de drie verlieten Nicodemus, ingetogen en vervuld van zijn licht. En zij en Nicodemus kwamen niet meer over hun drempel. Berichten bliksemden door de stad. Menigten spoelden heen en weer door de straten, zooals passagiers her en der worden te hoop geslingerd op het dek van een schip in storm. Nu eens had Pilatus den profeet vrijgelaten, dan het Sanhedrin hem vrijgesproken, dan de hoogepriester met hem een akkoord gesloten, of Herodes hem in bescherming genomen, of het volk hem met geweld bevrijd. Nu eens was hij gezien tusschen beulen en soldaten, dan gestorven tijdens de geeseling, dan ineengezakt voor zijn rechters. De drie onder in het huis, de eenzame er boven in de stille kamers, wachtten gelijkmoedig en wankelden niet. Ten slotte werd hun bekend gemaakt, dat Jezus tot den kruisdood veroordeeld was. | |
[pagina 146]
| |
Nicodemus hoorde het onaardsch gefijfel van Johannes langs de oude muren opranken. De geboorte van den man van Nazareth en zijn dood werden met een zelfde lied begroet. Des Vrijdagmorgens verscheen schuins over de straat in een open raam het hoofd van Asveer, overdwars gespleten door een lach. De norsche vergat zich van vreugde, zette de handen als een horen aan den mond en riep in de vroege stilte: ‘Vandaag bestijgt onze Messias den troon!’ De drie aan het deurgat en Nicodemus aan het raam keerden hem als op afspraak gelijktijdig den rug toe en verdwenen naar binnen. Maar de vreugde van dezen eenen dag was evenmin te verdonkeren als de dertigjarige bitterheid te verhelderen was geweest: opgewekt beval Asveer zijn schoonste tafel en zetel te schuiven bij het open raam en daarop te dekken voor een rijk maal met allerhande wijnen. Van langsom luider werd het geschreeuw, komt zien, komt allen zien, hij komt hier langs op zijn kruisweg. Asveer zette zich in het zicht der volle straat aan den feestdisch, gekleed in zijn schoonste gewaad, liet zich wijn schenken en water en keek met steeds stekeliger oogen naar het joelende volk. Waar waren nu de duizenden getrouwen, waar was het leger in stilte gevormd? De buitenlieden, die hun boterhammen hadden | |
[pagina 147]
| |
meegebracht om die op te eten op den Golgotha, tot gisteren wilden ze geen mirakel of preek missen, nu wilden ze van zijn marteling alles genieten en zij betrouwden het niet, dat hij er weer vijfduizend zou verzadigen met vijf brooden en twee visschen. Asveer grinnikte vergenoegd, het was een blijde dag voor hem, de eene god brengt den anderen ter dood, het eene soort geloovigen vermoordt het andere, gaat zoo voort, hyena's, en moge Asveer beleven, dat de laatste god sneuvele door de hand van den laatsten bidder. Daar was de stoet, daar was de Nazarener, de wonderboorling uit den noodstal, de timmerman, de illuminist, de werelddoktoor met zijn liefde. Juist om den hoek strompelde hij, het kruis viel op hem, met drieën, bovenarms, geeselden ze hem recht. Nu nadert hij, de haren bloedklonters, het gezicht bloedstrepen, het magere lichaam doorbuigend bij elken stap. Achter hem een neger. Als die hem sloeg, hoorde men, boven het gejoel uit, den sis van zijn roede en den doffen knots op den beenderen rug. Nu was de Nazarener aan het raam. Asveer, die nooit glimlachte, glimlachte, hief een fonkelenden roomer op en riep: ‘Prosit Jesu Nazarenus, rex Judaeorum!’ De neger vol bloedspatjes en Jezus vol bloedvlekken en strepen keken Asveer | |
[pagina 148]
| |
aan, dan den roomer en Jezus zuchtte: ‘Vriend, een teug water.’ Asveer stond recht. Hij vulde het heele raam. De stoet stond stil. Allen keken naar hem op, krijtwit sprak hij. ‘Evenmin als het Noorden tot het Zuiden kan komen, of het Westen tot het Oosten, kan er iets zijn tusschen u en mij. Eer ik u een glas water geef, eer ik mij tot uw liefde beken, moge de wereld vergaan.’ Over Jezus' bloedbeloopen oogen toog nevel van onzeglijk verdriet, zijn paarse lippen antwoordden: ‘Het zij zoo, Asveer.’ Uitziende naar een barmhartige, zag hij Nicodemus, glimlachte hem toe en Nicodemus' oogen vulden zich met tranen: dit was dus het lot der bestrijders van de leugen. Onder zijn raam wrongen zich twee mannen door het volk, David en Johannes, plaats makend voor den ouden Jozef, die een aarden kroes vol water droeg en Jezus liet drinken. Schielijk weer twijfelend, of een zoo schandelijk en bloedig ondergaan wel goddelijk zijn zou, fluisterde David den drinkenden Jezus toe: ‘Heer, als gij wilt, bevrijd ik u.’ Maar Jezus, tegelijk voor den dronk en het aanbod dankend, zeide slechts: ‘Ik dank u,’ glimlachend met in beide mondhoeken een straal bloeds. De roede van den neger siste, joelend joeg het volk met Jezus voort. |
|