Bejegening van Christus
(1940)–Gerard Walschap– Auteursrecht onbekend
[pagina 136]
| |
indien het feit der openbaring niet kan bewezen worden, kan men wellicht de geopenbaarde feiten bewijzen? Komt iemand vertellen dat Bethanië op twee uren gaans van Jeruzalem ligt volgens den hoogepriester, dan kan ik den weg naar Bethanië afleggen en, zonder te weten of de hoogepriester het al dan niet gezegd heeft, toch weten dat de afstand twee uren bedraagt. Maar juist het eene feit waarmee gansch de Joodsche leer staat of valt, de erfzonde, kan niet bewezen worden, strijdt met de rede en het greintje kennis dat de mensch reeds kon veroveren. De ongerijmdheid dat een paradijs zou hebben bestaan en daarin een alwetend en onsterfelijk menschenpaar, op walglijke, monsterachtige wijze gestraft door een God die hen liefhad, terwijl wij voor onze oogen zien een natuur, geschapen voor instandhouding door strijd, en uit de wildheid langzaam zich oprichtend naar beschaving, waarlijk alleen God kan iets zoo ongeloofelijks doen gelooven en hij zwijgt. Is deze erfzonde niet bewezen, Meester, dan stort het gansche Judaïsme in, dat wacht op een Verlosser. Ik hoorde u, Meester, Messias noemen. Ik ken een man die u niet eens zien wil; hij beweert dat uw leer van liefde vrouwenpraat is; slechts Rechtvaardigheid kan de aarde zijns inziens verbeteren. Ik ken een ander | |
[pagina 137]
| |
man die zoo hevig verlangde u te zien, dat hij ten slotte ziende werd, van zijn blindheid genezen. Tusschen deze twee polen dool ik, een geest vol onrust, een hart dat verlangt, behoorend tot de soort der gefolterden. Namens hen spreek ik, nu, in dezen onvergelijkelijken nacht, Meester die Messias genoemd wordt, tot u, niet als raadgever, niet als betweter, doch als implorant. De nieuwe godsdienst, door u gegrondvest, zal in een onafzienbare toekomst de aarde veroveren. Want de wreede, kleingeestige, wraakzuchtige goden zullen niet stand houden tegen de beschaving. De liefhebbende God zal overwinnen. Het onrecht der ongelijkheid en de onzin der vijandschap zullen wijken voor broederschap en vrede. Indien dit grootste keerpunt aller tijden bij u, Meester, begint, indien ik thans tot den Messias spreek, smeek ik u ootmoedig, te willen denken aan de millioenen die geleefd hebben in vrees en aan de milliarden ongeborenen wien het Raadsel zal folteren, tenzij gij dit niet gedoogt. Zie, schreiend kniel ik voor u en verberg het gelaat tusschen uw voeten. Geef ons licht! Duizenden jaren van onzekerheid en angst kunt gij afsluiten, den twijfel oplossend voor alle komende geslachten, zoodat er geen ongeloof meer zijn zal, geen kwelling. Geef ons de zekerheid dat gij de menschheid als | |
[pagina 138]
| |
Messias verlost en wij zullen weten dat zij wegens de erfzonde verdoemd werd. Bewijs dat gij de Zoon Gods zijt en wij zullen weten dat het God was die uw komst in de Schrift voorspelde. Zoon Gods, wat uw Vader aan het begin der tijden verzuimd heeft, herstel dat voor eeuwig in het midden der tijden. Gij doet daartoe, zegt men, o Meester, mirakelen. Wat is echter een mirakel en wat bewijst het? Heeft niet elke godsdienst zijn wonderdoeners en wateren die genezing schenken? Lezen wij in de Schrift niet, dat de toovenaars Mozes zijn wonderen nadeden? Weten wij waar de natuur eindigt en de bovennatuur begint? Bezat ik de kunde der Egyptische artsen, ik zou door mijn volk een groot thaumaturg worden genoemd. En zullen de thaumaturgen met hun wonderen niet eenmaal ver ten achter staan bij de medicijnmeesters der toekomst? Overtuigen niet mirakelen hen die geen bewijs vergen, maar laten den twijfelaar twijfelmoediger achter, al is hij, o Goede Meester, niet onwillig, ik zweer het. Van kwaden wil zijn eerder zij die hem dwingen tot een blindheid die een domheid is en hem steenigen zouden als godslasteraar indien hij zijn ongeloof bekende. Indien ik van kwaden wil ben, toone men mij de evidentie welke ik loochen, doch indien ik de waarheid aanhang, waarom verbiedt men mij het spreken? Zullen de | |
[pagina 139]
| |
komende generaties van kwaden wil zijn, wanneer zij vragen zullen of de feiten der mirakelen echt waren en of de natuur niet volstaat ter verklaring? En wat zult gij, Meester, doen, wanneer zij zeggen zullen dat gij uwe wonderen deedt voor eenvoudig, lichtgeloovig, naar wonderen hakend volk en dat zulk getuigenis geen kracht heeft? Indien ik mij een neef van Pilatus den landvoogd of een zoon van Herodes den koning noem, kunnen de stamboeken dit uitwijzen. Wie zich de Zoon van God noemt, beschikt slechts over het bewijs des mirakels, een bewijs in handen van vele thaumaturgen, een bewijs op zichzelf zwak en betwistbaar, dat zwakker en betwistbaarder wordt naar gelang het verder in het verleden zal terugwijken. Indien ik een uwer mirakelen had bijgewoond en van ijver voor u ontbrand, u prediken ging op de markt van Athene en het forum van Rome en de geleerden aldaar mij vragen zouden: ‘Bewijs ons zijn mirakel, bewijs!’ en ik zou roepen: ‘Ik heb het gezien!’ en zij zouden glimlachen en zeggen: ‘Wij hebben het niet gezien!’, hoe zal ik hun dan, o Meester, afdoende overtuigen? Roepen zal ik: ‘Ik lieg niet!’, maar zij zullen vragen: ‘Vergist gij u echter niet?’ Indien gij de Zoon Gods zijt, zijt gij dit niet alleen voor de Joden, doch ook voor de Grieken, de Romeinen, de Egyptenaren, de | |
[pagina 140]
| |
Perzen, voor al de volkeren, al de tijden. Geef hun dan een teeken. Vergeet mij. Bereid ben ik mijn kwelling tot aan het graf te sleepen. Doch ik smeek u namens een zoekende, gefolterde menschheid. Reeds sterven zij uit die in het geloof hun geluk vonden. Talrijker worden de anderen voor wie God kwelling is. Geef hun een teeken. Neem hun doodsangst weg. Geef hun zekerheid, licht. Langs uw weg door Judea jubelt de menigte u toe. Zooveel sterren staan niet aan den hemel als u in den loop der tijden milliarden oogen stom vragend zullen aanstaren. Laat hun meer na dan Jehova's waardelooze schriften van onbekenden door onbekenden nadien vervalscht. Indien gij de Zoon Gods zijt, ligt het in uw macht allen te overtuigen. Zoon van den God die alle menschen als een Vader liefheeft, zult gij dulden dat tot het einde der eeuwen de waarheid onvindbaar blijve? De aarde maakt den mensch gelukkig, God maakt hem ongelukkig. Verlosser, gekomen om ons gelukkig te maken, indien gij geen einde aan ons lijden om God maakt, zal eenmaal uw naam Beul zijn. Zoo sprak Nicodemus snikkend tot Jezus van Nazareth. Hij die dit schreef weet wat menschen vertellen om zijn smart te sussen, maar niet wat de Zoon Gods hem heeft toegefluisterd | |
[pagina 141]
| |
in den nanacht, want dit geheim is niet geopenbaard. Waarom niet door Nicodemus? Waarom zweeg deze? Bij het afdalen van de steenen trap, het was vroeg, nog donker, stiet zijn voet tegen een warm slapend lichaam, een man sprong voor hem recht: Johannes. Deze wilde in de nabijheid van den Messias zijn en hem geen seconde meer verlaten, want telkens, wanneer hij van hem wegging, werd hij onrustig en was niet meer gelukkig. Nicodemus nam zijn hand en zeide hem, dan maar bij Jezus te blijven, gij gelukkige ziel. Het scheen Johannes toe, dat Nicodemus zachtjes weende. |
|