| |
20
Vele jaren lang, zeide Nicodemus, verdiepte ik mij in de studie der andere godsdiensten. Ik werd diep getroffen door de grofheid der vormen, waarin de mensch zijn edelste nooddruft en zijn diepsten angst heeft uitgedrukt. De ongerijmdheid, evident reeds bij vluchtig onderzoek, ontgoochelde mij smartelijk. Niets van dit alles zal stand houden tegen den groei van het menschelijk verstand. Ik vernam dat de grootste geesten dezer volkeren, hun denkers en dichters, in deze fabelen hebben geloofd. Hoe beperkt is des menschen denkkracht, omschreven door opvoeding, traditie, omgeving. Met welke grenzelooze onbedachtheid hebben waarlijk grooten, wier wijsheid mij klein en stom maakt als een onmondig kind, hunne kalveren en stieren aanbeden en er hunne kinderen ten offer voor gedood.
Doodelijk benauwd onderzocht ik stuk
| |
| |
voor stuk mijn geestesstoffeering, tot mijzelven zeggende: aanbidt ook gij niet kalveren en stieren? Als gij, Jood, den eenig waren godsdienst bezit en de valsche stelsels der heidenen voetstoots moeten instorten bij het beter inzicht van den Meester van Nazareth, hoe zult gij aantoonen dat uw godsdienst de eenig ware is? En zie, Meester, de zielestrijd dien ik jaren geleden met mijn eigen Joodsch geloof uitstreed, verscheen mij in een ander, schooner, rijker licht. Toenmaals zag ik instorten den eenig waren godsdienst dien ik van kindsbeen af beleden had en als wijdeling met hartstocht bestudeerd. Mijne wanhoop was grenzeloos. Nu zie ik dat het bezwijken der Joodsche fundamenten den weg effent naar de eenheid der menschheid. Geen enkele godsdienst moet verdrongen worden, geen enkele gepredikt. Slechts uw woord klinke tot aan de uiteinden der aarde: Bemint God bovenal. Dient hem naar landsgebruik en eigen inzicht in geest en waarheid, want dit alleen kan de eenig ware godsdienst zijn. Bemint dus elkander.
Klaar en kalm, Meester, spreek ik nu uit wat ik snikkend erkend, vloekend verworpen, als verdoemd weer teruggezocht, telkens opnieuw, angstig, wanhopig, erkend, verworpen, teruggezocht heb: ook de godsdienst onzer vaderen van Adam tot den huidigen
| |
| |
hoogepriester Kajafas, kan de eenig ware niet zijn.
Wat zegt gij, Meester, hierop?
De zich rechtgeaard noemende Jood, te goeder trouw, zegt dat het een ondenkbare gruwel is, een hoovaardij mateloozer dan krankzinnigheid, grond te ontzeggen aan wat onze vaderen leeren sinds duizenden jaren en, door onze profeten verkondigd, voor eeuwig in onze heilige boeken is vastgelegd. In doodsangst heb ik mij afgevraagd hoe zooveel geleerden en heiligen, zooveel geleerder en heiliger dan ik, niet gezien hebben wat mij zoo evident is. Ik heb getracht mij dit als volgt te verklaren.
Wij weten dat de aarde eene schijf is en dat de zon er rond draait. Doch het is mogelijk dat een minder ontwikkeld volk zich de aarde rond voorstelle en draaiend rond de zon, die eene schijf zou zijn. Van kindsbeen af wordt het volk met deze voorstelling, die ons doet schaterlachen, vertrouwd. Een Joodsch kind weet dat al het water van een ronde aarde onmiddellijk zou afvloeien. De geleerde van dit andere volk verklaart als vanzelfsprekend dat water aan een ronde aarde blijft kleven. Hij giet water op een bol, ziet het wegvloeien en verklaart op vernuftige wijze waarom het daar wegvloeit en van de aarde niet. Een Joodsch kind weet dat het draaien der aarde door ons zou
| |
| |
gevoeld worden en het weet dat de zon draait, want het ziet ze draaien. De geleerde van het andere volk voelt het draaien der aarde evenmin, maar hij verklaart op vernuftige wijze waarom het niet gevoeld wordt. Hij ziet daarentegen de zon draaien, maar hij verklaart spitsvondig waarom dit slechts schijn is. Zijn wereldbeeld is grootsch en vernuftig. Gansche menschenlevens, honderden geslachten na elkaar, kunnen gevuld worden met de wetenschappelijke studie en verklaring van wat slechts inbeelding is. Wij, Meester, hebben in duizenden jaren niet eenmaal in ernst gedacht dat de aarde weleens kon rond zijn en draaien rond de zonneschijf. In duizenden jaren zal dit andere volk niet eenmaal in ernst denken dat zij weleens een vaste schijf kon zijn, omcirkeld door de zon. Is zijn wereldbeeld minder vernuftig verantwoord dan het onze? Neen. Slechts het uitgangspunt was onzinnig.
Ons uitgangspunt, Meester, was onzinnig. Het bouwt op niets.
Er wordt den jongen Jood geleerd dat men moet gelooven op Gods gezag. Gelooft niet iedereen ongeveer al wat hij weet op gezag van menschen? Wie dan zou zoo dwaas zijn God niet te gelooven? Waarom zeggen de Farizeërs dat hiervoor noodig is een speciale gratie, als het toch moeilijker is op gezag van reizigers aan te nemen dat de
| |
| |
Roode Zee bestaat, dan op gezag van God dat Adam en Eva bestonden en een vrucht aten die niemand laat hangen?
Duizenden jaren geleden beeldde een uiterst primitief Joodsch volk, dat zich superieur waande aan de nabuurvolkeren, zich in dat zijn boeken heilig waren en door God ingegeven. Door wie en op welken grond deze meening ontstaan is, weet niemand, maar van toen tot heden leeraren de hoogepriesters en de schriftgeleerden het onwrikbaar, omdat het geleeraard werd van in den beginne. Moet een man geworden volk dan gelooven wat het als kind-volk heeft geloofd? Moet ik als vijftigjarig man de sprookjes mijner voedster gelooven, omdat ik ze geloofd heb als kleuter?
Meester, men zegt mij: Indien het feit der openbaring niet bewezen is, het is toch ook niet ongerijmd. Doch wat zegt Gij me als ik antwoord: het is ongerijmd dat God zich openbare in dier voege dat niemand kan te weten komen of hij zich werkelijk heeft geopenbaard; het is ongerijmd dat hij zich openbare voor heel de menschheid aan een klein nationalistisch volk.
Ik koop een eigendom met duizend slaven in Perzië. Op zekeren dag gaat iemand tot mijne slaven en zegt hun: ‘Nicodemus, uw meester, wil dat gij tweemaal daags bidt en u viermaal daags wascht.’ De slaven antwoor- | |
| |
den: ‘Wij willen onzen meester gehoorzamen, doch u niet, tenzij gij bewijst zijn afgezant te zijn.’ Hij echter zegt hun: ‘Uw meester, Nicodemus, eischt dat gij u aan mijn wil onderwerpt tot teeken van uw onderwerping aan hem.’ Zij antwoorden: ‘Wij willen onzen meester onvoorwaardelijk gehoorzamen; bewijs ons echter dat hij dit van ons eischt.’
Thuis gekomen beraadslagen zij onder elkander. De eenen zeggen: ‘Dat wij eenen meester hebben is zeker, dat hij ons wetten stelt is billijk en rechtvaardig, laten wij doen wat deze man ons zegt.’ De anderen echter zeggen: ‘Dat wij eenen meester hebben is zeker, dat hij ons wetten stelt is billijk en rechtvaardig. Zoolang wij niet weten wie hij is en wat hij wil, zullen wij hem dienen naar best vermogen in geest en waarheid, en niet luisteren naar de praatjes van een onbekende.’
Vele jaren later bezoek ik, Nicodemus, dit landgoed in Perzië om van mijne slaven rekenschap te eischen. De eersten komen en zeggen: ‘Heer, daar wij u noch uw wil kenden, hebben wij gedaan wat deze onbekende ons oplegde.’ De anderen komen en zeggen: ‘Heer, daar wij u noch uw wil kenden, hebben wij u gediend naar het best vermogen in geest en waarheid.’ Dan zal ik tot de eersten moeten zeggen: ‘Waarom
| |
| |
hebt gij lichtvaardig eenen vreemdeling geloofd, die geen gezagsbrieven kon toonen?’ Tot de anderen echter zal ik zeggen: ‘Wel u, goede en getrouwe dienstknechten, terwijl ik niet hier was om u mijn wil kenbaar te maken hebt gij mij gediend naar best vermogen in geest en waarheid.’
De eersten echter zullen mij te voet vallen en schreien: ‘Heer, daar wij slaven waren die gehoorzamen moeten, hebben wij onzen eigen wil niet gedaan, doch den wil van dezen vreemde.’ Doch ik zal hun antwoorden: ‘Het past den slaaf niet den wil van een vreemde te doen, doch den wil van zijn meester.’ Dan scheuren zij hunne kleeren van smart en roepen: ‘Heer, hij sprak in uw naam.’ Ik echter ontsteek in toorn en roep: ‘Wie is hij die zonder gezag durft spreken in mijn naam en bevel nemen over slaven die hem niet toebehooren?’ Ik zal dezen vreemde ontbieden en hem straffen, hem alleen.
|
|