Bejegening van Christus
(1940)–Gerard Walschap– Auteursrecht onbekend
[pagina 123]
| |
Judea. Dus moest hij vooraf om verontschuldiging bidden, indien hij des Meesters leer niet zoo volledig kende als behoorde. De toespraken en disputen in de synagoge had hij met eerbiedige aandacht willen volgen, maar het getwist van 's Meesters tegenstanders bleef ijdel en bevooroordeeld bij de bijzaken, nimmer drong het tot de kernen door. Daarbij was Nicodemus eenzaam, zeide hij. Vertrouwen en vriendschap van eigen kringen had hij verbeurd, nieuwen omgang had hij niet willen zoeken. In het gedrang rond den Meester stond hij onrustig, ja zelfs niet heel veilig. Vandaar nu zijne stoutmoedigheid alleen te komen en in den nacht. Den Meester aldus voor zich alleen opeischen, waar alle anderen zich tevreden mogen achten als zij zich kunnen vermengen met de schare der toehoorders, was een verwaandheid die Nicodemus met dezen omstandigen uitleg meende te hebben verontschuldigd. Ik ben de zoon van een vermogend Farizeër, ik werd in mijn jeugd voor het priesterschap bestemd. Zelfs hield het Sanhedrin de oogen op mij gevestigd voor de opvolging van den hoogepriester. Doch onverwacht rezen in mij twijfels, ik kon mij als eerlijk man niet voor de wijdingen aanbieden. Dit heeft in de oogen van den gemiddelden man mijn leven gebroken. Noch hoogepriester, noch zelfs priester geworden, noch gehuwd, | |
[pagina 124]
| |
ben ik een man zonder vrienden of medestanders in Jeruzalem. Toch dank ik het leven voor al dit leed, mij een grooter geluk dan de ijdele vreugden van den bijval. Zooals de nomade den burger zijn fluweelen bank voor de regelmatige, verfijnde maaltijden niet benijdt, kan ik de zoetgeloovige gerustheid mijner naasten niet begeeren. Het zoeken acht ik menschwaardiger dan het vadsig berusten in het niet onderzochte. Dit berusten is ledig. Vol en vurig zijn de angsten der onrust en hare ontgoochelingen. Nicodemus bekent voor den Meester in eenvoud, vaak het gevoel te hebben een eeuwig mensch te zijn, van eeuwigheid bestaande en die eeuwig zal voortbestaan. Dit is geen gemeene hoovaardij. Dit gevoel maakt zich meester van al wie zich zelfvergeten bezint op het eeuwige in den mensch, communiceerend met de verleden menschheid en de toekomende. Het is meer dan een gevoel. Oneindig is deze mensch in den kringloop der menschheid inderdaad met de oneindigheid des schakels, welks begin aan het begin van den ketting, welks einde aan het einde er van is en daar overal het einde is en overal het begin, zijn einde en begin des schakels nergens. Toen Nicodemus dan meer leed dan hem voor één mensch draaglijk toescheen, heeft hij het gevoel niet weggedrongen dat hij dit niet uitsluitend voor zichzelf verdroeg, | |
[pagina 125]
| |
maar voor velen, voor eene menschheid nog ongeboren. Toen hij uit zijn opbranding één naaldepunt gouds meende over te houden, overstroomde zijn vreugde bruisend de maat van het menschelijke en nam hij deel aan de bovenaardsche verheuging aller waarheidvinders. Dit erkende hij als het ware geluk des levens. Zoo komt dan Nicodemus tot den Meester als een zoeker en lijder, niet om een beter weten te verdedigen, maar om het van hem te ontvangen, bereid waarheid te aanvaarden, hoe zij ook zijn moge, wat zij ook moge kosten, tegen wien ook zij zich moge richten. Nicodemus weet dat de Meester zich gezonden acht om een periode in den Joodschen godsdienst af te sluiten en een nieuwe in te luiden. Den te duchten God der Hebreeuwen noemt een liefdevollen Vader, in wien alle menschen broeders zijn en elkander broederlijk moeten beminnen. Bovendien wil de Meester het Judaïsme ontdoen van zijn formalistische verstarring. Daarom hekelt hij de priesters, herleiders van den godsdienst tot uiterlijkheden, en leert dat vormen en geplogenheden bijkomstig zijn, daar men God moet dienen in geest en waarheid. Dit alles erkent Nicodemus bescheiden als een belangrijken vooruitgang. Het was een eeuwenoude schande Jehova te zien als een wraakgierige en hem een lage bestraffing der | |
[pagina 126]
| |
erfzonde toe te dichten. Indien een paar mieren mij konden beleedigen, zou ik een slecht mensch moeten zijn om beide insecten daarom te dooden, maar welk een monster, Meester, zou ik zijn, indien ik gansch hun nest uitroeide en mijn leven lang alle mieren doodde, om ze na hun dood nog eeuwig te doen lijden. Zooveel millioenen maal slechter dan een mensch niet zijn kan, zou Jehova zijn? Het beeld Gods zal zich volgens Nicodemus louteren al naar gelang des menschen geest fijner zal denken en zijn hart zich zuiveren. Daar wij het hoogste Wezen slechts kennen in den spiegel van het onze, zal de hoogste Godsgedachte hem toedichten in volmaaktheid wat het edelste in ons is, de liefde. Gij, Meester, brengt deze opperste veredeling, gij onderwijst een God die ons liefheeft en elken tyrannendienst versmaadt. Doch men zegt dat onze godsdienst, hoe vol leemten ook, een onaanraakbaar goed moet zijn. Hij bepaalde goed en kwaad, en leerde den Jood daarnaar te leven uit vrees voor eeuwige straf, uit begeerte naar eeuwig loon. Hij vormde de beschaving. Besteelt de Jood zijn buurman niet, laat hij diens vrouw met rust, dan is het om God of om de aardsche gerechtigheid, die gezag put uit Hem. Wat antwoordt de Meester aan hen die zeggen dat zijn nieuwe Godsgedachte heel de | |
[pagina 127]
| |
beschaving ontwricht? Indien God niet is zooals men eeuwen lang gedacht heeft, wie zegt dat Hij later weer niet nog heel anders zal blijken te zijn? Het volk is den eerbied voor de priesters, vertegenwoordigers van God op aarde, bewaarders der zuiverheid zijner wet, diep ingeprent. Gij, Meester, beschimpt ze. Gij noemt hen dwaas, blind, huichelachtig. Ik hoorde U roepen: ‘Slangen, addergebroed!’ De besten hunner erkennen niet zonder gebreken te zijn. Sommigen willen u steunen bij een hervorming langs hiërarchischen weg. Zij noemen het echter een misdaad dat gij de massa tegen de priesters opruit. Wat antwoordt gij, Meester, hierop? Het is de bedoeling van den Meester niet een nieuwen godsdienst te stichten, daar hij de scharen aanzet te doen wat de priesters zeggen, doch slechts niet na te volgen wat zij doen. Nu vraagt Nicodemus zich af waar dit heen leidt. Hij verwacht dat de eeuwenoude inrichting zal voortbestaan. Doch de predicatie van den Meester, zoo redelijk en gerecht, zal ook niet te niet gaan, al slagen de priesters er in den Meester te dooden, zooals zij alle vernieuwers vóór Hem hebben gedood. Er zal zich dus, naast de oude kerk, een nieuwe ontwikkelen, die zich op den Meester beroepen zal. Naast het leger van Farizeërs en schriftgeleerden, wier leer men volgens | |
[pagina 128]
| |
den Meester volgen moet, een nieuwe priesterschap die liefde predikt. Zal hieruit geen verwarring ontstaan? Bevestigt de Meester, door het stichten dezer verwarring, niet dat den eenen God verschillende wijzen om hem te dienen welgevallig zijn? De geloovigen van andere rassen en talen, in onze oogen ketters, zullen zij niet terecht beweren dat hun godsdienst goed is, daar men God moet dienen in geest en waarheid, hetgeen zij doen, en de vorm er niet op aankomt, vermits zelfs de Joden er twee manieren op nahouden? Van hier uit zweeft dan de blik van Nicodemus over de enge grenzen van zijn land heen en tracht te omvatten alle volkeren der aarde. Geheel de geschiedenis door minachtten, verafschuwden, haatten, bevochten, roeiden zij elkaar uit, omdat zij ‘afgodendienaars’ waren. Ieders God zegende ieders moord. De Meester leerde ons een Jehova die zijn schepselen liefheeft. Volgens Nicodemus' diepste overtuiging kan God niet anders zijn. Deze God heeft alle schepselen lief, of zij hem Jehova, Allah, Brahma noemen, of zij hem aanbidden op de knieën, staande, met het gelaat in het zand. En zoo hoort Nicodemus in des Meesters hemelsche woorden over God, die liefde is, en dienst in geest en waarheid vergt, eene verzoening der godsdiensten boodschappen, eene broederschap van alle menschen, die in veelheid van | |
[pagina 129]
| |
vormen en namen dienen en noemen eenen zelfden Vader. En er zal vrede zijn op deze aarde en liefde. Den Meester die deze hereeniging der menschheid zal bewerken, hem zullen alle volkeren der aarde in waarheid den Zoon Gods noemen. Moge het Nicodemus gegeven zijn hem dezen nacht aldus te leeren kennen en aanbidden. |
|