Bejegening van Christus
(1940)–Gerard Walschap– Auteursrecht onbekend
[pagina 112]
| |
daarachter vormden de schriftgeleerden en Farizeërs groepjes, hem bijwijlen onderbrekend met hoog getier. Met welk recht trad hij, timmerman van Nazareth, vandaag in de kerk op, waar alleen priesters het woord mogen voeren? Waar haalde hij het gezag, om de leer te verkondigen, welker zuiverheid alleen in den mond van de priesters veilig is? Dar het gevarlijk was te antworden, dat zijn recht en gezag uit God zelf stamden, stelde Jezus hun de strikvraag of het doopsel van Johannes van God kwam of van de menschen. Hadden zij geantwoord: van de menschen, de menigte zou hun te lijf zijn gegaan. Daarom zeiden zij listig. Wij weten het niet. Jezus antwoordde, dat, als zij niet antwoordden op zijne vraag, hij ook niet antwoordde op de hunne, van wien hij zijn gezag had. Tusschen deze ketterjagers herkende Nicodemus zijne studiemakkers. Destijds waren zij bleek en vergeestelijkt van aangezicht, nu breed uitgezet, wijnrood en vergrofd. Rustig leven in dienst Jehova's, blindelings geloofd en geëerbiedigd worden door het volk, zoodat zij zonder nadenken hun lessen uit de school konden opdreunen, genot van solide spijzen hadden hun lijvigheid verleend en gewichtigheid. Nog altijd mager en bleek, de oogen droog brandend van de studie, onwennig aan omgang, schoof Nicodemus tus- | |
[pagina 113]
| |
schen de sigaar- en wijnreuken hunner groepjes door. Indien de beide Grieken niet bij hem geweest waren, zou hij weggeslopen zijn, zoodra hij hoorde, dat achter hem zijn naam gefluisterd werd. Zich onder de menigte mengen, zich openlijk tot een leer bekennen, die hij niet doorgrond had, waagde hij niet. Zich aansluiten bij zijn gewezen vrienden wilde hij niet: werelden scheidden hen. Hij bleef tusschen de menigte en de gesommeerde schriftgeleerden staan, onooglijk, gedrukt onder zijn onbeduidendheid, en was als een verwaaide najaarsmug, die buiten aan een vliegenraam hangt te verlangen naar een groot licht. Van de Grieken, die wisten, wat zij te doen hadden en elk een dolk verborgen in hun mouw, keerde de een zich naar de menigte, de ander naar de priesters: hun meester was veilig. De stem van Jezus verhief zich plots ten gerieve van de groepjes achteraan: ‘Voorwaar, ik zeg u, de tollenaar en de ontuchtvrouwen zullen u voorgaan in het rijk Gods.’ Opschudding bruist onder de gehoonde priesters. De timmerman wil een Godsgezant zijn, een leider des volks, een Messias, en hij begint met de priesters, de gewijde Godsgezanten, te beschimpen. Daaraan kent men den geest, die hem bezielt. Ontuchtvrouwen zullen ons voorgaan in het hemelrijk. Laat het zelfs waar zijn, moet hij dat zeggen aan het gewone | |
[pagina 114]
| |
volk? Wij verdragen critiek, maar wij dulden geen hoon in het openbaar. Eerst en vooral moet het gezag van den priester gehandhaafd blijven, de heiligheid van het priesterschap worden geëerbiedigd. ‘Hoor een andere gelijkenis,’ sprak Jezus. ‘Een huisvader plantte eenen wijngaard, omringde hem met eene haag, groef er een wijnpersbak in en bouwde er een toren. Vervolgens verhuurde hij hem aan wijngaardeniers. Hij zond een dienaar om van hen de opbrengst van den wijngaard te ontvangen. Hem gegrepen hebbende, sloegen de wijngaardeniers hem, zonder hem iets te geven van wat zij schuldig waren. Hij zond een anderen dienaar. Zij kwetsten hem aan het hoofd, overlaadden hem met beleedigingen en zonden hem eveneens met ledige handen terug. Hij zond een derde. Zij verwondden hem ook, wierpen hem buiten en doodden hem. Hij zond nog andere dienaren, talrijker dan de eersten en zij behandelden hen gelijkerwijze: sommige sloegen zij, andere doodden zij. Nu had de heer van den wijngaard nog eenen eenigen zoon, dien hij liefhad. Wat zal ik doen, zeide hij bij zichzelf. Ik zal hun mijnen welbeminden zoon zenden; als zij hem zullen zien, zullen zij hem wellicht eerbiedigen. En na alle anderen zond hij hun zijnen zoon. | |
[pagina 115]
| |
Maar de wijngaardeniers, den zoon ziende, zeiden tot elkander: ‘Ziet, daar is de erfgenaam! Komt, laten wij hem dooden en wij zullen zijn erfgoed bezitten.’ Hem dan gegrepen hebbende, wierpen zij hem buiten den wijngaard en doodden hem. Wat zal de heer van den wijngaard doen met deze wijngaardeniers, wanneer hij komen zal?’ Uit het volk roept eene stem, dat hij ze zal vernietigen; een andere stem, dat hij andere wijngaardeniers zal aanstellen. Alle koppen keeren zich naar de schriftgeleerden en Farizeërs met leedvermaak en gegrinnik. Is er dan niemand, die dezen schandvlekker van de geestelijkheid den mond kan snoeren? Daar is Nicodemus, dien zij belasterd hebben en geweerd, verstandiger, geleerder dan zij allen te zamen, in twistgesprek niet te verslaan. Zijn zij dan vijanden, dat zij hem niet zouden aanspreken? Een zwaarlijvige Farizeër nadert, een Griek doet een stap naar hem toe. Is het geen kolfje naar Nicodemus' hand, dezen bluffer wat bescheidenheid te leeren? Waar is de schoone tijd, lieve vriend, van onze eindelooze disputatiën. Zoudt gij het nog halen tegen eenen timmerman? ‘Ik werd niet aangevallen,’ zegt Nicodemus. Zij druipen af. Den volgenden dag vallen zij aan. Hun | |
[pagina 116]
| |
beste theologanten staan met opgericht hoofd, strijdvaardig. Is het een plicht belasting te betalen aan den Romein? Jezus antwoordt, dat men hem moet geven, wat hem toekomt, en zoo ook aan God. Wien zal in het eeuwig leven een vrouw toebehooren, die kinderloos gestorven is, na achtereenvolgens zeven echtgenooten te hebben gehad? Jezus antwoordt, dat in het hiernamaals geen huwelijksverhouding zal bestaan en ‘wat de opstanding der dooden betreft, deze wordt door Mozes zelf geleerd.’ ‘Dat bewijst niets,’ mompelt Nicodemus. Een priester vraagt hem, wat hij gezegd heeft, om hem in twistgesprek te brengen met den Nazarener, maar indien Nicodemus zijn woord durft herhalen zullen èn Jezus èn de menigte èn de priesters zich tegen hem keeren. Hij zwijgt. ‘Nazarener, welk gebod is het grootste?’ ‘Hoor, o Israël. De Heer uw God is de eenige God en gij zult den Heer uwen God liefhebben uit geheel uw hart, geheel uw ziel, geheel uw verstand en al uwe krachten. Dat is het eerste en grootste gebod. Het tweede is gelijk aan het eerste. Gij zult uwen naaste liefhebben als uzelf. Geen gebod is grooter dan die twee. Zij bevatten geheel de Wet en de profeten.’ Nicodemus vergat zijn schuchterheid, het volk en de priesters. Hij drong naar voren | |
[pagina 117]
| |
door het gedrang heen, geholpen door de Grieken, duwend en geduwd. Toen hij eindelijk den Rabbi genaderd was, viel deze op zijn beurt met hartstocht zijn belagers aan. ‘De schriftgeleerden en de Farizeërs zitten op den stoel van Mozes, onderhoudt dus en doet alles, wat zij u zeggen, maar doet niet naar hun werken, want wat zij zeggen, doen zij niet. Zij leggen op de schouders van de anderen zware en onduldbare lasten, die ze zelf met den vinger niet aanroeren.’ Gedempt gichelt de menigte, en wijst naar Nicodemus, den Farizeër, die daar tusschen hen doordrong met zijn knechten en nu vlak voor den Meester staat. Hoe wordt hem de mond gesnoerd, eer hij hem heeft geopend. ‘Al hunne werken,’ roept Jezus, ‘doen zij, om door de menschen gezien te worden.’ ‘Zeer goed,’ fluistert het volk, ‘hij moest door ons heen, hij moest van voor staan!’ ‘Zij dragen,’ roept Jezus, ‘de breedste phylacterium, de meest opzichtige franjes, ze stellen er prijs op, te wandelen in lange tabbaarden. Zij houden van de eerste plaatsen bij de feestmalen, van de eerste zetels in de kerken. Zij hebben gaarne, dat men hen groet op de openbare pleinen en dat de menschen hun den naam van Rabbi geven. Wat u aangaat, verlangt niet Meester genoemd te worden, want gij hebt slechts eenen enkelen Meester en gij zijt allen broe- | |
[pagina 118]
| |
ders. Noemt dan ook niemand hier beneden uw vader, want gij hebt slechts eenen vader, die in de hemelen is. Dat men u dus ook niet leeraren noeme, want gij hebt slechts eenen leeraar die de Christus is. De grootste onder u zal uw dienaar zijn, want alwie zich verheft, zal vernederd en wie zich vernedert, zal verheven worden. Wee dan over u, huichelachtige schriftgeleerden en Farizeërs, omdat gij de huizen der weduwen opeet, lange gebeden biddende. Daarom zult gij een strenger oordeel hebben. Wee u, huichelachtige schriftgeleerden en Farizeërs, die zee en land doorkruisen, om een proseliet te maken en wanneer hij zulks geworden is, maakt gij er een zoon der Gehenna van, tweemaal erger dan gij. Wee u, blinde gidsen! Gij zegt: wanneer iemand bij den tempel zweert, is dat niets, maar wanneer hij bij het goud des tempels zweert, is hij dat schuldig, waarbij hij gezworen heeft. Dwazen en blinden! Wat is grooter, het goud of de tempel die het goud heiligt? Gij zegt nog: wanneer iemand bij het altaar zweert, is dat niets, maar als hij bij het offer zweert, dat op het altaar ligt, is hij dat schuldig, waarbij hij gezworen heeft. Blinden! Wat is grooter: het offer of het altaar, dat het offer heiligt. Ja, alwie bij het altaar zweert, zweert tegelijkertijd bij het altaar en bij alles, wat op het altaar ligt. En wie bij | |
[pagina 119]
| |
den tempel zweert, zweert tegelijk èn bij den tempel èn bij Dengene, die er zijn woonstede van heeft gemaakt. En wie bij den hemel zweert, zweert tegelijk bij den troon Gods en bij Dengene, die op dien troon zetelt. Wee u, huichelachtige schriftgeleerden en Farizeërs! Gij betaalt de tienden van muntkruid, van anijs, van komijn en van de minste zaden en gij verzuimt de gewichtiger punten der Wet: de rechtvaardigheid, de liefde Gods, de barmhartigheid en het geloof. Deze dingen moest men in acht nemen en de andere niet verwaarloozen. Blinde gidsen! Muggen zift gij uit en kameelen zwelgt gij door. Wee u, huichelachtige schriftgeleerden en Farizeërs! Gij reinigt van buiten beker en schotel en van binnen zijt gij vol roof en onreinheid. Blinde Farizeërs, reinig eerst het binnenste van beker en schotel en dan zult gij zorg dragen, dat het buitenste eveneens zuiver wordt gemaakt. Wee u, huichelachtige schriftgeleerden en Farizeërs, omdat gij gelijkt aan gepleisterde graven. Uitwendig hebben zij een schoon aanzien, maar van binnen zijn ze vol doodsbeenderen en allerlei verrotting. Zoo ook schijnt gij rechtvaardig in de oogen der menschen, maar van binnen zijt gij vol huichelarij en ongerechtigheid. Wee u, huichelachtige schriftgeleerden en | |
[pagina 120]
| |
Farizeërs! Gij richt grafsteenen op voor de profeten, gij versiert de gedenkteekenen der rechtvaardigen en gij zegt: ‘Indien wij geleefd hadden ten tijde onzer vaderen, zouden wij hunne medeplichtigen niet geweest zijn in het storten van 't bloed der profeten. Zoo getuigt gij tegen uzelf, dat gij de zonen zijt dergenen, die de profeten hebben gedood. Vult dan ook gij de maat uwer vaderen! Slangen! Addergebroed! Hoe zult gij het oordeel der Gehenna verwijderen? En ziet, hoe ik zelf u profeten, wijzen en leeraren zend. Maar gij zult eenigen hunner vermoorden en kruisigen, gij zult de anderen in uwe synagogen geeselen, gij zult hen van stad tot stad vervolgen, zoodat op u zal nederkomen al het bloed, dat onschuldig op aarde werd gestort, van dat van den rechtvaardigen Abel af tot dat van Zacharias, den zoon van Barachias, dien gij tusschen het altaar en den tempel hebt gedood. Voorwaar, ik zeg u, al die misdaden zullen op dit geslacht neerdalen. Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt en steenigt, die tot u gezonden zijn, hoe dikwijls heb ik uw kinderen, als de hen haar kuikens onder de vleugelen vergaderd en gij hebt het niet gewild! En ziet, uw huis zal onbewoond en verlaten worden, want ik verklaar u: gij zult mij niet | |
[pagina 121]
| |
meer zien tot gij zeggen zult: “Gezegend zij Degene, die komt in den naam des Heeren.”’ Het volk, van vervoering versteend, kwam schielijk weer in beweging, keerde zich om naar de priesters, maar ziende dat zij geruischloos verdwenen waren, door den storm van de toespraak weggevaagd, drong het dreigend naar Nicodemus op. De Grieken plaatsten zich voor hun meester, den dolk nog verborgen in de mouw, zwenkten met hem af naar den muur, zoodat hij door dezen in den rug beschut en door hen langs den voorkant, naar den uitgang kon schuiven. Eenige Jeruzalemieten riepen, dat Nicodemus juist een tegenstander van de Farizeërs was, maar het meeste volk was van den buiten en geloofde het niet. Twee, drie mannen trokken hun holleblokken uit. Zij riepen: sla hem den kop in. De Grieken werden bleek en voeren als twee stieren, kop vooruit, in de menigte. In een oogwenk hadden zij een halven cirkel ruimte gemaakt, trokken hun dolk, gereed om den eerste die naderde omver te steken. Indien Jezus de stem niet verheven had ten gunste van Nicodemus, ware het eerste christelijke bloed daar op vloer en muren gespritst, want reeds waren David en Johannes den Grieken ter hulp gesprongen, met vieren was het zeker te wagen. Toen de Grieken des avonds na lang zoeken | |
[pagina 122]
| |
het huis gevonden hadden, waar Jezus van Nazareth zou vernachten, leidden zij Nicodemus tot hem. Zij gingen voorop. Achter Nicodemus gingen David, Jozef en nog drie schamelen uit de woonhokken, gewapend met een stok. Gebogenhoofds overwoog Nicodemus een laatste maal het gewichtigs, dat hij tegenover den Nazarener wilde uitspreken in woorden helder en koel als bronwater, dat diep uit de aarde borrelt. Er mocht na dit gesprek geen vaagheid meer nablijven. Vast zou zijn geest berusten in onoplosbaarheden of rusten vast in zekerheid. Reeds stonden zijn fijne handen in de breede mouwen strak om het juiste woord met sober gebaar en gespannen vinger aan te wijzen. De gastheer, bij wien Jezus en zijne discipelen aangezeten hadden, een rijk handelaar, wilde Nicodemus weren, want Jezus was vermoeid. Jezus echter vroeg den laten bezoeker, hem te volgen en zij stegen naar het dakterras. De hemel stond vol sterren, er was geen wind, de lauwe nachtlucht wiegde slechts even, zooals water in de kom van een vijver. Jezus en Nicodemus zetten zich tegenover elkander en Nicodemus sprak. |
|