| |
15
Vandaag loopt het bericht, dat hij in kokende olie werd omgebracht, morgen, dat hij zijn boeien verbrak en den kerker verliet dwars door de gesloten deur heen. Nu eens heeft Herodes hem de tong afgesneden, maar spreekt de holle mond hem nog duidelijker toe, dreigend met Jehova's geesels. Dan weer heeft Herodes hem vrijgelaten nadat Johannes zijn dwaling erkend heeft en nu wordt hij hofpredikant. David heeft gehoord, dat Johannes Herodes tot een beter leven heeft bekeerd en spoedig Jeruzalem zal binnenrukken aan het hoofd van Herodes' troepen. Midden al die berichten, sereen ongeschokt, wacht de blinde Johannes op den dag van den Messias. Dan zullen zijn oogen opengaan, hij zal hem herkennen.
Op een laten avond vangen de Grieken
| |
| |
drie mannen op, die van deur tot deur hunne vertrouwden weten wonen en geen onvertogen woord zullen spreken, tot wie het niet verwacht. Johannes, zeggen zij, is door Salome de strot afgebeten. Ja. Zij wilde hem verleiden, hij bleef haar bedreigen met de straf Gods, toen heeft zij zich als een tijgerin op hem geworpen. Maar gij herinnert u, dat Johannes gezegd heeft: na mij komt iemand, wien ik niet waardig ben, den schoenriem te ontbinden. Welnu, deze is verschenen, een man van edele schoonheid, verrukkelijk om aan te hooren. Zijn stem is vol en zacht, zijn oog is rein. Die hem genaderd zijn, willen geen plaats meer ruimen, reeds is het niet meer mogelijk hem te naderen, zoo omstuwt hem het volk. Eenmaal zijn zij er in gelukt, zich met hand en elleboog tot vlak voor hem door te werken. Zij hebben hem gevraagd, wat men er van gelooven moet, dat hij de verrezen en in nieuwe gedaante verschenen Johannes de Dooper zou zijn. Hij heeft geantwoord dat hij een zoon des menschen is, door Johannes aangekondigd, door hem gedoopt. Zijt gij, hebben zij hem dan gevraagd, een zoon van koning David? Ja! Wij zijn, hebben zij hem ten slotte nog gezegd, Jeruzalemieten op terugkeer naar onze stad, wat zullen wij in uw naam meedeelen aan onze vrienden? Hij heeft geantwoord: Zegt aan allen die het
| |
| |
hooren: het koninkrijk Gods is nabij.
Dit boodschappen zij dus, vrienden, in Jezus' naam. Houdt u bereid en versaagt niet. De Messias, vermoord door Salome, is opgestaan in Jezus van Nazareth, om Israël te verlossen.
De Grieken zeggen hun: Weest voorzichtig en zwijgt. Laat den vijand in den waan, dat zij den Messias gedood hebben. Zegt hem naar Jeruzalem te komen en in 't geheim te onderhandelen met den landvoogd. Onze meester zal hem steunen in 't geheim. Indien hij voorzichtig te werk gaat en zich niet verspreekt, zullen wij hem geld bezorgen, mannen en aanzien.
Dien nacht wachten David en de blinde Johannes tot allen slapen. Dan rijzen zij voorzichtig van hun zacht krakenden stroozak op. David stapt over zijn slapenden vader, tilt den b linde er over en zij verglijden in den nacht, iets donkerder dan de donkerte, op zoek naar Jezus. Als zij hem hebben gevonden, dringt David onweerstaanbaar door de menigte met den blinde aan de hand. Hij smeekt den Rabbi, de oogen van zijn makker te genezen, want dit zal het teeken zijn. De blinde valt Jezus te voet en bidt: Heer, maak dat ik zie. Jezus echter zegt hem, dat ook de blinden Gods koninkrijk zullen aanschouwen en legt hem meelijdend de hand op het hoofd. Op dat oogenblik erkent
| |
| |
hem de blinde en roept: ‘Gij zijt de Messias, de redder van Israël.’ De menigte neemt zijn roep over, kreupelen werpen hun krukken weg, een groot gedrang overrompelt de twee mannen uit Jeruzalem. Messias, redder van Israël! Jezus vlucht met enkele getrouwen, achternagezeten door David en Johannes.
Rabbi, zegt David, vlucht niet, vrees niet, uw uur is gekomen. In Jeruzalem zijn wij met honderden bereid u te volgen, zij het tot in den dood. Een woord van u en wij staan hier, gewapend, in gelid. Wij kennen rijke lieden, bereid u te steunen in 't geheim met geld en invloed. Het volk van het platteland stroomt tot u, de macht van den tyran is ondermijnd, de jeugd is opstandig. Met duizenden voeren wij u triomfantelijk naar Jeruzalem, wij zullen overwinnen, gij zult onze koning zijn.
Jezus glimlacht den drieste toe. Vriend, hij predikt het koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid. Vriend, zijn rijk is niet van deze wereld.
Ontmoedigd wendt David zich van hem af en let niet op het roepen van den blinde. Het was de Messias niet, zegt hij tot Nicodemus, het was een vrome leeraar, hij zegt dat zijn rijk niet van deze wereld is. Het opflitsen der oogen van Nicodemus, die weet, dat de waarheid inderdaad niet van deze wereld is, laat den dweper onverschillig. Hij
| |
| |
ziet zijn ouden vader werken. Gansch zijn jeugd heeft hij de Redders nageloopen, de ontgoocheling. Om zijnentwille werd vader gebroodroofd, om zijnentwille staat de oude man nog aan de schaafbank. Er is geen redding voor de armen dan de harde arbeid, die vaders rug kromde tot deemoed, geen andere kracht dan geduld. Kinderachtig is elk verzet tegen den Romein. David neemt zijn vader het alaam uit de handen, hoeveel krachtiger komt zijn hamer neer.
‘Gij ziet het nu, David, de arme kan het lot van deze wereld niet omkeeren, zijn hoop is het land hiernamaals. Gij hebt goede wijsheid geleerd, maar met harde lessen.’ En Jozef hurkt neer voor het deurgat en dankt Jehova, die hem in zijn ouden dag nog wat rust zal gunnen en late zon.
Maanden nadien stond eensklaps Johannes in de deur, een mager, lachend man, drukte de hand van Jozef en zeide: ‘Gij zijt dus Jozef,’ keek dan David aan, wien een gulp bloed naar het hoofd vloog, greep hem bij de schouders en riep: ‘En gij zijt dus David, ik ben Johannes en ik zie!’
Het alaam van David vloog waar het vliegen wilde, geburen en Grieken en Nicodemus moesten komen en het wonder zien. De Messias heeft Johannes van zijne blindheid genezen, hij heeft melaatschen met een woord van hun onzuiverheid gereinigd, kreu- | |
| |
pelen bevolen te gaan en zij gingen, tot een lamme gezegd: sta op en hij stond op en droeg zijn draagstoel naar huis. Vijfduizend menschen heeft hij verzadigd met vijf brooden en twee visschen en er schoot aan kruimels meer dan twaalf korven over. Op een bruiloft te Kana veranderde hij water in wijn. Te Naïn heeft hij een dooden jongen heropgewekt tot het leven, aan een zekeren Jaïrus zijn overleden dochter teruggeschonken, te Bethanië een doode uit zijn graf doen opstaan, den knecht van een hoofdman genezen. Hij heeft zijnen discipelen gevraagd, wie zij dachten, dat hij is. Zij zeiden: de zoon van den levenden God. En hij: zoo is het. Hij heeft zijn gebed geleerd, zijn leer verkondigd.
Nicodemus vroeg: ‘Hoe is zijn gebed?’
‘Onze vader in de hemelen, geheiligd worde uw naam, kome uw rijk, geschiede uw wil op aarde en in den hemel, geef ons heden ons dagelijksch brood, vergeef ons onze schulden gelijk wij vergeven onze schuldenaren, leid ons niet in bekoring, verlos ons van den kwade.’
Nicodemus andermaal: ‘Wat leert hij?’
‘Zalig de armen van geest, hunner is het hemelrijk.
Zalig de zachtmoedigen, zij zullen de aarde bezitten.
Zalig zij die weenen, zij zullen vertroost worden.
| |
| |
Zalig die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, zij zullen verzadigd worden.
Zalig de barmhartigen, zij zullen barmhartigheid verwerven.
Zalig de zuiveren van hart, zij zullen God zien.
Zalig de vreedzamen, zij zullen kinderen Gods genoemd worden.
Zalig de vervolgden om de rechtvaardigheid, hunner is het rijk der hemelen.’
Nicodemus nogmaals: ‘Waar is hij?’
‘Hij is in Jeruzalem, om Paschen te vieren, morgen zal de heele stad hem zien en toejuichen. En waar zijt gij nu, heer, die twijfelen dierft en niet ophieldt met vragen. Met zijn eigen oogen heeft Johannes dit alles gezien, met zijn eigen ooren alles gehoord. Hebt gij hem nu nog iets te vragen, vraag wat gij wilt, zoolang gij wilt, dagen lang en de nachten er bij, een menschenleven lang.’
|
|