Bejegening van Christus
(1940)–Gerard Walschap– Auteursrecht onbekend
[pagina 92]
| |
beidt. Die zich als jongelingen voor hem hebben gewapend, knellen het wapen nu in hun mannenvuist des te harder. Hij daalt af naar de Jordaan uit de rotsen en de woestijn, mager en afgevast, maar zijn stem is metaal, zoo is de klank van den geweldigen Jehova. Eerst verzamelde hij rondom zich wat oevervolk. Het stroomde toe uit visschershutten en armtierige kossaarderijkens. Hij waarschuwt hen, dat de dag des Heeren nabij is en doopt hen in de rivier met wateren der kracht. Gesterkt verlaten zij hem en dragen zijn roep langs de oevers en over de bergen, opdat het volk van Israël boetvaardigheid plege, want de dag des Heeren komt en zie, zijn Held is opgedaagd uit de woestijn, gevoed met sprinkhanen, gehuld in een haren pij, doch de ziel vol kracht Jehova's. Van altijd maar verder borrelt menigte uit hutten en huizen, trekt hem zingend tegemoet. Geknield op de rotsen hoort hij ze naderen, geeselt zich ten bloede. Van verre roept hij hun toe, boete te doen, boete, boete, boete en zich te zuiveren van zonde, want de dag des Heeren nadert. De menigte waadt door het water naar hem toe, hij doopt ze een voor een, zij beweenen hunne zonden. Noode verlaten zij hem des avonds, herboren voor een nieuwe hoop, een nieuw leven. Hij trekt voort onbevreesd: de van God gezondenen tarten de wereld en haar macht, | |
[pagina 93]
| |
zij zal hen niet raken. Hij keert zich van op een rots naar het paleis van Herodes, den koning, verwijt hem zijn bloedschande, voorspelt zijn dood en ondergang. Hij nadert Jeruzalem, dat hij weldra onoverwinnelijk zal innemen. Zijn faam wordt er gefluisterd in woorden vol vuur. Behoeftigen, verdrukten, verontrechten staan onrustig van hun manke driepikkels op, gaan buiten tegen den muur staan loeren, of droomen met vuisten op den rug. Vromen vouwen de handen en zegenen Jehova, die hun vergunt nog voor hun sterven zijn heil te aanschouwen. De Sanhedrijnen grimlachen zelfzeker, hun ontsnapt geen schismatiek. Priesters en Levieten preeken in de kerken tegen den volksopruier. Herodes drinkt den sprinkhanenzot stomdronken heil toe met rinkelenden beker: ‘Brengt mij hem hier!’ De Grieken van Nicodemus turnen niet meer in den tuin. Elken avond en nacht jubelt in het bouwvallig kerkje de Leviet doller, zijn aanhang groeit. Alle hoeken zijn gevuld en verlicht, uit alle nissen gloeien tot alles bereide oogen hem tegen en winden hem op. De Grieken vertrouwen het niet, wildheid zonder overleg, maar men kan nooit weten. De Leviet schreeuwt, of allen hem volgen zullen in gesloten gelid, wanneer hij morgen de stad zal verlaten, tot den Redder gaan en hem | |
[pagina 94]
| |
zeggen: hier is de jeugd, hier is de kracht van Israël, beveel en zij rukken op. Allen springen overeind op wijnvaten en kramakkele kerkstoeltjes, hun ja doet de ruitjes rinkelen. Achter in het kerkje, tusschen de Grieken, die gebogenhoofds zitten, staat David op en vraagt, of het niet beter is, dat allen afzonderlijk gaan of in kleine groepjes, rustig, als pelgrims, waarom uitdagen en verontrusten. Niemand luistert naar hem. Den volgenden morgen, aan het raam kwinkeleeren vogelkens, de zon verheft zich glorierijk tusschen populieren, in de straat is blijde drukte, willen David en de blinde Johannes Nicodemus mee naar buiten trekken, hij zal den Messias zien en in hem gelooven. De klokken luiden voor de diensten, hun klank wekt op tot feestelijkheid. Geleid door den woeligen Leviet naderen de nachtelijke dwepers. Zij zingen niet, hun stemmen gonzen als een zwerm. Ja, gonst het in Nicodemus, deze geestdrift inademen, meestappen, meedoen, doen, niet denken, gelooven, niet twijfelen. Maar aan de trap maakt hij zich uit den greep van David en Johannes los. Hij zal gaan, maar niet met al dit volk, later, morgen, overmorgen, vrienden, komt hem dan halen, nu gaat maar. Zij gaan niet, zij loopen, maar keeren den derden dag met slepende voeten terug, zonder den Messias te hebben gezien. Herodes | |
[pagina 95]
| |
heeft hem aan zijn hof ontboden en gevangen genomen. Zacht troost hen Nicodemus. ‘Geen koningsboeien kunnen den Messias weerhouden, vrienden.’ Maar hij voegt er nog zachter aan toe: ‘indien hij de Messias is.’ David, vertwijfeld: ‘Hij is het.’ ‘Dan zal hij,’ zegt Nicodemus zachtmoedig, ‘wederom opdagen in grootheid en kracht, wij zullen hem tegemoet gaan en erkennen.’ |
|