gestelde vraag nochtans bondig wil beantwoorden. Ervaring en studie voerden hem tot volslagen scepticisme omtrent het feit der openbaring, het bestaan van eenig bovennatuurlijks en het voortbestaan der ziel. Zou nu iets waar zijn van wat de herders vertellen, dan zou men hier staan voor een wonder, tastbare uiting van iets bovenzinnelijks.
Asveer grijnst, dat Nicodemus dus volstrekt wil terugkeeren tot dwalingen, welker ongerijmdheid hem reeds gebleken is, en Nicodemus zucht, weemoedig: ‘Ik vrees, heer, dat gij het niet zult begrijpen, maar ik ben in deze dwalingen opgegroeid, zij zitten mij in het merg, zij waren tot op mannenleeftijd mijn geestdrift, mijn ideaal, mijn roeping, mijn familie, mijn toekomst, mijn omgeving, mijn vreugde, mijn geluk, mijn rust, het duizendjarig verleden van mijn volk, zijn cultuur, alles. Ik verloor het. Op eigen kracht, door eigen drang, met eigen moed overwon ik het, tegen mijn wil en begeerte in, omdat ik moest, omdat ik waarheid zocht, waarheid.’
Asveer staart recht voor zich uit: ‘Ik zoek recht.’