| |
| |
| |
11
Daar het leven buiten de werkelijkheid in de dingen van den geest hem ontwortelde, het door de verbeelding des volks gevulde heelal ledigde, zijn gemoed tot wanhoop voerde, zijn hand aarzelig deed spelen met de gordijnkoord, zijn dagen somber maakte, zinloos, nutteloos, hechtte Nicodemus, de geleerdste man van Jeruzalem, zich van langsom meer aan de eenvoudige schamelen en trachtte van hen te leeren hoe men leven moet. Hij mengde zich onder hen des avonds, voerde alledaagsche gesprekken met den wijzen, gezapigen Jozef en liet niet zelden diens dochter ontbieden. Aanminnigheid, argeloosheid, vrouwelijkheid, natuur zelf. Hij droeg haar op, ruikers te plukken in zijn tuin, daarmee zijne vertrekken te versieren en nog een korf vol mee te nemen naar huis. Terwijl zij de frissche, zwaar-geurende bloemen tusschen zijn papieren en folianten plaatste, zeide hij: ‘Kindlief, zing mij iets.’ Zij zong hem een volkslied. Haar stem was niet mooi, maar teeder en droef. Diep ontroerd nam hij hare hand, kuste ze en fluisterde dank, doch dierf niet vragen, dat zij hem omhelzen zou bij wijze van aalmoes, of bij hem blijven en praten, zingen, lachen, tot hij vroolijk werd. Zelfs toen zij na zijn handkus de beide lange teedere armen naar hem
| |
| |
uitstrekte, de handen op zijn schouders legde, hem warm en trouw in de oogen keek en zeide, dat hij een goed mensch was, dierf hij niet toegeven aan een zoet verlangen naar den geur van hare haren, de donzen soepelheid van haar lichaam. ‘Zie!’ riep zij kinderlijk en wees over zijn schouder naar den tuin. De twee Grieken liepen bijna gansch naakt elkander na als spelende knapen. Dan gingen zij tegenover elkaar op den grond liggen, staken de beenen omhoog en rustten, de voetzolen tegen elkaar. Hun lichaam was blauw getatoueerd. Daarna stonden zij op, de een stond kaarsrecht stil, de ander legde hem langs achter de handen op de schouders, wipte over zijn hoofd, bleef staan en zij gunden elkander elk vijftien sprongen. Spoedig verschenen de twee vrouwen, Joodsche nochtans, maar door hen blijkbaar op het spel afgericht. Zij droegen korte tunieken die beenen en armen bloot lieten. De Grieken lieten haar op hun rechter been naar hun hals stijgen. Recht op hun schouders staande, sprongen zij naar beneden, werden door hen in het middel opgevangen, rond het mannenlichaam gewonden en door een zwaai van hun linkerarm kwamen zij weer kaarsrecht en elastisch op den grond terecht. Zij lachten vuurrood en uitgelaten. Het meisje van Jozef leunde met den arm op Nicodemus' schouder, de Arabier en de
| |
| |
Hindoe naderden glimlachend de spelende paren. Het einde was een worsteling als op leven en dood tusschen de beide Grieken. Plots hielden ze op in het spannendste van 't gevecht, lachten breed en diep, wenkten met het hoofd de vrouwen en deze liepen op hen toe, sprongen, zaten op hun arm en zij droegen ze naar binnen, zooals men een kind draagt. En toch dierf Nicodemus het meisje niet omvangen dat, door zooveel levenslust opgewonden, al zwaarder tegen hem aanleunde. ‘Zij weten te leven, kindlief,’ zuchtte hij. ‘Ja, Rabbi.’ Maar Nicodemus niet.
Hij ging vertrouwelijker om met zijn knechten, minder met den Arabier en den Hindoe, die rustig en gelijkmoedig waren, bij voorkeur met de Grieken, die hun overschot van kracht moesten wegturnen. En met Jozefs zoon David, den dweper. Deze ging met gekruiste armen voor Nicodemus' boeken staan en vroeg zich hardop af, hoe men daarmee zijn dagen en leven kan vullen. Papier zal den Romein niet verjagen, ons Joodsche volk niet opwekken uit den doodsslaap. In het Sanhedrin zetelen, in de synagogen leeraren tientallen tienmaal knapper koppen dan de landvoogd en al wat hem omringt, maar wat haalt het uit? Denken, denken, denken, preeken, preeken, preeken, maar ze doen niets.
‘Volkomen waar, vriend, maar had uw
| |
| |
terechtgestelde Messias zijn doel bereikt, zou hij dan ook zijn leer en wetten niet gesteld hebben en verpletterd, wie hem tegensprak, zooals Romein en Sanhedrin het deden met hem? Wat zou hij met mij gedaan hebben, indien ik hem niet erkend had als Messias?’
‘De steeniging natuurlijk.’
‘Hij bestreed dus Romein en Sanhedrin, om daarna hetzelfde te doen als zij.’
‘Natuurlijk, maar de Romein is een verdrukker en het Sanhedrin heult met den vijand. De Messias is onze redder, hij heeft het recht en de waarheid.’
De waarheid! Nicodemus glimlacht. David stijgt al zijn sterk bloed naar het hoofd. Weg met alle pezeweverij, zij is maar goed, om nooit iets te doen en er moet iets gedaan worden. Opeens begint hij vertrouwelijk te fluisteren, dat er iets gedaan wordt. Tot nu toe heeft hij het verzwegen, ervaring maakte hem voorzichtig, maar indien de Rabbi hem dezen avond zou willen volgen, er is geen gevaar aan, niet het minste, alleen moet men op eerewoord zich verplichten tot geheimhouding.
Hij leidde Nicodemus door pikdonkere stegen naar een verlaten bouwvallig kerkje, verhuurd aan een wijnhandelaar, die het met vaten had gevuld. In een zijbeuk brandde een fakkel naast een man, die allen welkom heette en moed insprak met korte, heftige
| |
| |
gebaren en dan het woord verleende aan den leider en strijdmakker, een mageren Leviet met groote oogen onder toegegroeide wenkbrauwen. Deze redenaar herinnerde met tragische stem aan den verwoeden, hopeloozen strijd van het Joodsche volk tot op dezen dag tegen zijn vijanden van buiten en van binnen. Hij richtte zich met verbeten woede tegen de Joodsche leiders zelf, die volk en God verraden, de handen likkend, die Judea geeselen, het juk prijzend, dat Judea verplettert. Honderd jonge koppen staken op en staarden fanatiek den leider aan, die verklaarde, dat de tijd van laf geduld voorbij is, de dag van gerechtigheid nabij. Er groeit een jeugd en hare beste vertegenwoordigers zitten hier en hooren hem aan, die gebroken heeft met de verraders, de halfslachtigen, de tragen, om daden roept en zich opmaakt tot de groote, bevrijdende daad. Arglistig als de slang, voorzichtig als de duif, trouw en dapper als de leeuw, draagt zij de nieuwe leuze rond in krochten, huizen, stegen, straten, dorp en stad. Haar leuze verovert de jonge harten. Weerbare mannen stroomen toe, organiseeren zich in stilte, bereiden de komst des Redders voor. Want deze is geboren en kan elken dag, elk uur, in ons midden verschijnen, het vergoten bloed wrekend, Israël bevrijdend.
Van tusschen de tonnen stond een jonge
| |
| |
kerel op, wees zijn gezel aan en zeide, dat deze stond bij de wieg van den Messias, jaren geleden. Allen sprongen op, de Leviet verzocht den vreemdeling naar voren te treden. Aan een hand geleid naderde de blinde Johannes.
Vrienden, hij en zijne makkers, dertig jaren geleden herders van een machtigen heereboer in Bethlehem, Asveer geheeten, hebben den Messias gezien, toen hij daar geboren was in een noodstal. De geboorte is hun aangekondigd door engelen. Zij zagen een licht neerdalen uit den hemel en erkenden in dat licht de hemelsche geesten die zongen: Glorie aan God in den hooge, vrede op aarde aan de menschen van goeden wil. Zij zijn naar het stalleken gesneld, zij hebben daar het kind gevonden, pasgeboren, in doeken gewindeld, zij hebben het aanbeden. Drie koningen uit het Oosten hebben zijne ster gezien, zij zijn gekomen, om het kind te aanbidden. Met verscheidene makkers heeft Johannes zich in hun dienst verhuurd, het verlangen echter naar den Messias heeft hem naar Jeruzalem gedreven. Hij weet niet, waar de Messias is, noch wanneer hij zal verschijnen. Eene hemelsche stem echter, sprekend in zijn binnenste, zegt hem, dat hij hem erkennen zal, onbetwijfelbaar. De Messias zal zijne blindheid genezen. Hij weet, dat hij niet sterven zal, alvorens hem te hebben gezien.
| |
| |
Uit de doodsche stilte maakte zich een zwakke, aarzelende stem los.
‘Gij zijt blind, dus hebt gij de engelen en het licht niet gezien.’
‘Mijne makkers zagen het, ik hoorde den zang.’
‘Helaas, uwe makkers zijn niet hier. Zij zagen een licht, het was dus nacht, sliepen zij niet?’
‘Zij werden wakker.’
‘Goed wakker?’
‘Ja.’
‘Waarom zijt gij niet bij den Messias gebleven? Hoe zullen wij weten, dat hij het is, velen geven er zich voor uit.’
‘Ik zal hem herkennen.’
‘Een blinde zal een man herkennen, dien hij dertig jaren geleden als pasgeborene niet eens heeft gezien?’
‘Ja.’
Plots roept de Leviet, of dit niet de stem is van den gewezen wijdeling en renegaat Nicodemus, den Farizeërszoon, die zich in opspraak gebracht heeft in Jeruzalem, nog loopen geruchten over hem. Wat komt deze hier doen? Met welk recht stelt hij strikvragen, welker listige bedoeling maar al te duidelijk is? Wiens handlanger is hij, wie heeft hem gezonden om verwarring te stichten, twijfel te zaaien, jonge geestdrift te verlammen, de jeugd te bederven? Waarom
| |
| |
kruipt hij in een hoek, geborgen in het donker met zijn verdachte gespraakzaamheid, waarom treedt hij niet naar voren en verricht zijn satanswerk in het openbaar?
Een jongen springt op een wijnvat: ‘Grijpt den verrader!’ Doch reeds is Nicodemus verdwenen. Aan den uitgang staan twee mannen, zijn Grieken. Het is sterker dan zij zelf zijn, aan een samenzwering moeten zij meedoen, maar, Rabbi, er is waarlijk met deze lieden niets aan te vangen, zij zijn dom, gij hebt het gehoord, Sanhedrin en Romein, Romein en Sanhedrin. Het zijn heethoofden, wijzen wij hun den goeden weg, dan zijn wij maar Grieken, zij vertrouwen ons niet.
|
|