Bejegening van Christus
(1940)–Gerard Walschap– Auteursrecht onbekend
[pagina 65]
| |
tegenover aan den wand de gehoornde Mozes met de steenen tafelen. In zijn studeerkamer de verdoemden in het eeuwig vuur. In vaders slaapkamer Adam en Eva, bedekt na hunne zonde. Hij durft deze liefelijke kinderlijkheden schenden noch wegnemen. Soms benauwen zij hem met zulken weemoed, dat hij zich op straat waagt, met de Grieken op drie passen achter zich. Op het pleintje voor de kathedraal loert hij schuw rond, of niemand hem ziet binnengaan, die een samenscholing kan verwekken en hem laten uitjouwen, als hij buiten komt. Het vroom halfdonker tusschen de pilaren verlokte hem vroeger tot gebed, nu ergert het hem: stemmingmakerij, die den geest doet indommelen. Meewarig slaat hij oude vrouwtjes ga, die hun vromigheden bedrijven met vertoon. Liturgische gebaren zus en zoo van de priesters komen hem bespottelijk voor. Een rijke, welriekende dame kust den gesandaalden voet van een beeld. Benauwder dan thuis tusschen de symbolen, spoedt hij zich naar den uitgang. In het portaal neemt een Farizeër hem zacht bij den arm, of hij hem even kan spreken in de sacristij. Het is Judiths echtgenoot, de toekomstige hoogepriester, hij wil met Nicodemus niet op straat worden gezien. Verdikt en glimmend van zelfgenoegzaamheid betuigt hij vriendelijkheden aan den meerdere, die niets ge- | |
[pagina 66]
| |
worden is, praat, praat, praat, maar heeft niets te zeggen en presenteert zijn snuifdoos. ‘Ik geloof nu,’ zegt Nicodemus zonder aanleiding, ‘dat ik de eenige Leviet geweest ben, die werkelijk geloofd heeft, dat de anderen sinds lang wisten wat ik weet, maar zich cynisch geschikt hebben en vandaar hunne joviale gemoedsrust. Gij, amice, weet ook.’ ‘Welk belang, Nicodemus, heeft dit, welk belang uwe redeneeringen? Verouderd of niet, bewijsbaar of niet, het geloof heeft de beschaving gevormd, de moraal gevestigd. Neem het weg en de remmen verdwijnen, de wereld spat uiteen in bandeloosheid.’ ‘Meent gij oprecht, dat de mensch niet behoorlijk kan leven zonder hemel en hel? Hebt gij nog niet ondervonden, dat de ongeloovige leeft zooals gij, maar zonder schijnheiligheid? Waar is mijn bandeloosheid? En is het uw plicht, het onware te behouden, de waarheid niet te zoeken en ze te bestrijden?’ ‘Welke waarheid?’ ‘Alleen reeds de waarheid, dat wat gij leert onwaar is.’ ‘Nuttelooze waarheid, Nicodemus, die niets dan onheil sticht. Wat is boven ons hoofd? Het gewelf der sterren. En daarboven? Ruimte, oneindigheid. Zoolang deze oneindigheid er zijn zal, zal de mensch tempels oprichten aan het oneindige, Nicodemus.’ ‘Wanneer de mensch zich werkelijk bewust | |
[pagina 67]
| |
zal worden van dat oneindige, zal hij glimlachen om de kinderachtigheid van tempeltjes en houdingen. Naar die waarheid moeten wij streven, zij kan slechts heil stichten.’ ‘Wat is waarheid, Nicodemus? Een wereld van deugd en orde opbouwen is onze taak.’ Terwijl hij dit gesprek overwoog in zijn studeerkamer, voor het venster staande en prutselend met de gordijnkoord, verstrikte de pols van Nicodemus in een toevalligen strop. Er reed een rilling door zijn leden, vurig verlangen naar het einde lokte hem. Liever dan te leven in een leugen, waaraan niet mocht worden geraakt, tusschen een menschheid, die zichzelf verscheuren zou, indien zij niet werd bedreigd en bedrogen, verdeelde hij zijn fortuin onder zijn dienstknechten en knoopte het nutteloos lijdend, doelloos geworden lichaam op. Hij besloot dit te doen na eene boodschap te hebben gericht tot den mensch aller tijden. Maar het was zijne natuur, geene definitieve woorden te kunnen neerschrijven, zich niet te kunnen redden door een daad. Er volgden dagen van uitputting, door te maken door allen, die, aan deze zijde, des levens grens bereikten, er besluiteloos toeven bleven en ze niet dierven overschrijden. Het hoofd kon niet meer denken, de hand niet meer schrijven, het oor geen geluid meer verdragen, de oogen weenden voor zelfs getemperd daglicht. Het | |
[pagina 68]
| |
schokken der melkkarren 's morgens op de kasseien, het gelui der klokken kwetste zijn zenuwen zooals een houtzaag vioolsnaren. Als de Hindoe, hem geruischloos genaderd, plots dichtbij zacht en eerbiedig fluisterde, schrikte, sprong hij op en greep met de hand naar het bonzend hart. Doodgewone attenties van dezen knecht deden hem weenen, en hij herhaalde stamelend: ik dank u, dank u, o ik dank u. Deze Hindoe nu begreep, waarom zijn meester vervolgd werd en bespot: hij was een heilige. Zekeren middag zette hij het nagerecht, een schotel druiven, voor hem, bleef staan, wachtte tot Nicodemus een verbaasden blik tot hem opsloeg en noemde hem naar Joodsche gewoonte Rabbi. ‘Rabbi, uw dienaar heeft door vele landen gezworven, elk land heeft zijn God, elke God zijn goeden en boozen, leer mij uw gebed, waardoor gij heilig werdt.’ ‘Heilig, mijn jongen! Ware ik slechts mensch.’ En wederom weende Nicodemus onwillekeurig en overvloedig. ‘Rabbi, leer mij den God, die u zoo deemoedig maakt en de gave der tranen verleent. Hoe moet ik tot hem bidden?’ ‘Ik zal het u weleens leeren. Ga nu, vriend.’ Er bloosde bloed door de bruine wangen van den Hindoe. ‘Vriend?’ stamelde hij, | |
[pagina 69]
| |
‘noemt de Rabbi mij vriend?’ Nicodemus herhaalde het woord, dat hem gelukkig maakte. In zijn studeervertrek knielde hij en bad: ‘Eeuwige Onbekende, openbaar u, Eeuwige Zwijgzaamheid, spreek tot mij.’ Een geritsel aan de deur deed hem opspringen. De Hindoe, de Arabier, de twee Grieken en de twee vrouwen bekenden, betrapt, dat zij hem bespied hadden en vermits zij nu toch weten, Rabbi, dat gij neerknielt en aldus de handen vouwt, leer hun ook de woorden van uw gebed. ‘Mijn God,’ zegt Nicodemus, ‘is de uwe.’ ‘Rabbi, deze twee aanbidden Zeus, de vrouwen Jehova, deze Allah en uw dienaar bidt tot Boeddha.’ ‘Gij noemt mij Rabbi. Mijn vrienden en mijn vader noemden mij Nicodemus. Mijn moeder lieveling. En al deze namen noemen een zelfden mensch.’ ‘Rabbi, indien Allah bestaat, is er geen Zeus, Boeddha of Jehova. Indien Zeus bestaat, is er geen Allah, Boeddha of Jehova. Want elke God verbiedt een anderen God te aanbidden, elke God legt andere plichten op.’ ‘Deze vrouwen groeten mij naar Joodsch gebruik, de Grieken anders, de Arabier nog anders, gij nog weer anders, mijn jongen, en al deze groeten zijn mij even welgevallig.’ ‘Rabbi, gij groet uwen God geknield en | |
[pagina 70]
| |
de handen gevouwen aldus. Moeten ook wij zoo doen?’ ‘Wij moeten goed zijn voor elkander en geen onrecht plegen, medelijden hebben met elkander en verdraagzaam zijn.’ ‘Rabbi, is dit alles?’ ‘Is het niet meer dan wij doen?’ ‘Ja.’ Doch op een avond sluipt een man tot hem, die zich Jozef van Arimathea noemt. Hij is timmerman en heeft nog voor Nicodemus' vader gewerkt. Die kast daar en deze tafel herkent hij nog, heer. Sedert zijn huwelijk bewoont hij een huurhuisje van een der ouderlingen van het Sanhedrin. Zoo heeft hij ook altijd werk gevonden bij de Sanhedrijnen, zelfs bij den hoogepriester, en deze was het, die hem destijds heeft aanbevolen bij Nicodemus' vader, over wiens ziel vrede. Maar nu volgt zijn zoon een volksleeraar, die zich Messias noemt en naar het schijnt groote mirakelen doet. Het gaat Jozef niet aan, hij heeft zijn zoon terdege berispt en onder handen genomen, maar jeugd is eigenwijs, heer, en hardleersch. Het kan volgens hem geen Messias zijn, die het beter wil weten dan de hoogepriester zelf. En Jozefs afhankelijkheid verbiedt hem al zulke nieuwe streken. Maar de ouderling, van wien hij het huisje huurt, is er door buren achter gekomen, dat zijn zoon den | |
[pagina 71]
| |
Messias naloopt en wil niet begrijpen, dat een vader zijn zestienjarigen knaap niet in zijn timmermanszak kan steken en meedragen op zijn rug. Kortom, sedert drie maanden zit hij zonder werk en zonder dak, eet genadebrood en rukt de honden op straat hun stuk been uit den muil. Zijn zoon ziet hij niet meer. Die volgt den Messias en werft, naar het schijnt, troepen voor hem aan om het land te bevrijden. Dwaasheid en zeer gevaarlijk. Maar ondertusschen staat Jozef niet meer op zijn beenen van ellende en is zijn dochterken maar een schim meer, zij wacht beneden aan de deur. Een eerlijk ambachtsman, die steeds zijn kost waard was, valt het bedelen zwaar, heer. In het groote huis hiertegenover, bij Asveer van Bethlehem, is hij ook al geweest, maar een knecht zei knaksch, dat er geen werk was. Goed te begrijpen. Niemand wil graag de Sanhedrijnen ontstemmen voor een timmerman, er zijn er genoeg. Maar toch wil een mensch leven, heer. ‘Vroeger,’ zegt Nicodemus, ‘was de voorkant van het benedenhuis verhuurd aan allerlei ambachtslieden, maar toen is daar tweemaal op één jaar brand uitgebroken en mijn vader heeft alles doen ontruimen. Ik wil het met u nog weleens beproeven, Jozef.’ Waar de zee haar wrakhout kwijtraakt, | |
[pagina 72]
| |
voert zij ander aan. Er is naast Jozefs hokje onder Nicodemus' vertrekken nog plaats voor zes gezinnen. Er zijn in het bezet Jeruzalem politiek gestraften, wier goed verbeurd is verklaard en die zich niet meer kunnen oprichten. Er loopen zooals overal hopeloos-armen, die ieders barmhartigheid weten te vermoeien en hun rommel van arm naar armer sleuren. Zij kruipen in de hokken zonder vragen, zooals vervolgde ratten in het eerste beste gat. Als knaap heeft Nicodemus uren en uren bij zulke armen gezeten, leurders, mandenvlechters, oude-kleerenverkoopers, vroolijk volk, dat zong, vertelde en elkaar goedhartig hielp. Nu klinkt bij dag hun rumoerigheid weer gedempt tot hem door. Des avonds gaat hij in hun midden zitten zwijgen en glimlachen vol weemoed. Waar hij gezeten heeft, vindt men daarna een flesch wijn en brood. Hij betaalt voor hen den tollenaar, die de cijnsen komt innen. Van huurgeld spreekt hij niet. Jozef komt vóór hem staan in het lage krot en zegt met stille, ontroerde stem: ‘Heer, van dag tot dag word ik van binnen woester en boozer, als ik bedenk, dat de vervloekte Sanhedrijnen mij ijskoud lieten doodhongeren in den naam van hunnen God. Is dat godsdienst? En ik zie dat gij, dien zij niet meer willen kennen, duizendmaal hooger staat dan zij. Kan een mensch, oud en onge- | |
[pagina 73]
| |
letterd als ik, begrijpen het verschil tusschen uwe leer, die zij veroordeelen en de hunne, die hen harteloos maakt en hoovaardig? Zeg mij dan dat verschil, heer, leer mij en mijn dochterken, dat gij gered hebt, bidden zooals gij.’ Nicodemus antwoordt hem, en de andere schamelen hooren het: ‘Jozef, dit verschil is zeer groot. Zij verkondigen, ik zwijg. Zij weten, ik twijfel. Zij beweren, dat wij moeten voortgaan elkaar de wetten te stellen, te haten en te dooden in Gods naam, ik vraag mij af, of wij niet beter beginnen elkaar te helpen in den naam der menschelijkheid. Zij beloven u den hemel, opdat gij een glas water geeft aan den dorstige, ik vraag u, of zijn blijdschap, als hij gedronken heeft, u niet genoeg is.’ ‘Ja, heer.’ ‘Vervolgens vraag ik mij af, wat gij noodig hebt: een Sanhedrijn, die den hemel belooft, of een tafel met wijn en brood en een bed met warmte en liefde. De hel of een goed bestuur. Leugens en verdichtsels, of waarheid, liefde, recht.’ ‘Een tafel met wijn en brood, heer, een bed met warmte en liefde, een goed bestuur, waarheid, liefde en recht.’ ‘Jozef, dit alles kan ik u niet geven, maar wat leert de Messias, dien uw zoon volgt?’ | |
[pagina 74]
| |
Een man, die tijdens het gesprek genaderd was, antwoordde, dat die Messias niet meer leeren zou, want de Romein had hem gevangen genomen, morgen wordt hij terechtgesteld. Tot dezen avond heeft hij gepredikt Waarheid en Recht. Toen greep hem de Romein en tuchtigde de volgelingen, die het dichtst naast hem stonden en voor hem strijden wilden. De man die genaderd was en dit gezegd had, was David, Jozef van Arimathea's zoon. Hij liet zijn kleeren op den grond vallen en toonde allen zijn rood gestriemden rug. Nicodemus stond op, drukte eerbiedig zijn lippen op de striemen en trok zich terug in zijn studeervertrek. |
|