| |
8
Een nieuwgewijde, een man van geringe afkomst, maar hoog geleerd, in theologische disputatiën steeds de sterkste tegenstander van Nicodemus, wist zich in het huis des hoogepriesters binnen te werken en noemde diens dochter weldra melieve. Hij wandelde met haar in den diepen tuin. Lang hielden zij stil aan de bochten, waar het loover hen
| |
| |
verborg. De hoogepriester sloeg het gade en voelde zich schuldig tegenover de nagedachtenis van Nicodemus' vader en zijn eigen vrouw, telkens wanneer hij den indringer met zijn dochter bespiedde vanuit zijn werkkamer en den vleier, dien hij niet luchten kon, niet wegjoeg. Judith berispte hij streng, met Nicodemus moest zij slechts geduld hebben. Bij die woorden grijnsde zij echter kwaadaardig al haar verrukkelijke tanden bloot. Zonder hem te raadplegen, liet zij door dienstboden de tapijten terughalen, die nog altijd in Nicodemus' vertrekken lagen. Hij werd woedend, verzekerde haar dat een huwelijk met den indringer nooit zijn zegen zou krijgen. Zij wierp trotsch het zwartgelokte hoofd in het dun hoog halsje en keek hem aan met oogen, gloeiend van opstandigheid. Zoo hoogepriester als hij was, liet zij hem staan en ging in den tuin bladeren afrukken en schoppen naar afgevallen olijven en kweeperen op het pad. Hij liet haar weer ontbieden. Driftig kwam zij aangestapt.
‘Dat met die tapijten, Judith, zijn manieren van kleine luiden.’
‘Men moet kleine luiden behandelen in hun stijl.’
‘Ik schaam mij, Judith.’
‘Natuurlijk, wie zich met hem inlaat, komt er met schande van af.’
‘U heeft hij niets misdaan.’
| |
| |
‘Ik haat hem.’
Dien avond liep het wijkvolk te hoop voor Nicodemus' huis. Die afgevallen priester, die goddelooze! Zoo zoo, hij wilde den menschen wijsmaken, dat hij een heilige was, die de wijdingen niet aandurfde uit nederigheid, maar waarom had de hoogepriester dan met hem gebroken en hem zijn dochter geweigerd? Wat kwamen de drie opperrechters van het Sanhedrin bij hem doen, waarom liet de dochter van den hoogepriester in klaarlichten dag hare geschenken terughalen? Hij leeft in geheime zonde. De geburen hooren 's nachts kopermuziek bij hem. De knechten grendelen zijn poorten met vier, vijf riggels, maar dwars er doorheen, dwars door de muren vliegen de heksen naar binnen. Hij danst er mee, naakt, hij drinkt er wijn mee, de heiligschenner, uit gewijde vaten. Hij gaat met de duivelen om, hij zit gansche nachten in tooverboeken. Wat! Dat is nog niet alles! Hij verandert zich 's nachts in een zwarten kater met roode, gloeiende oogen. Zoo sluipt hij over de daktuinen. Wie niet slapen kan, toevallig buiten is en den kater recht in de oogen ziet, wordt van den duivel bezeten. Wat! Nòg straffer! Als zwarte kater sloop de verloopen pastoor in de slaapkamer van zijn verloofde, lag naast haar op de peluw en bedreef onschuldig minnespel. Van nacht tot nacht kreeg zij meer argwaan dat het mis- | |
| |
schien geen gewoon dier was. Zij waarschuwde haar vader. Den vooravond van de priesterwijding heeft deze zijn dochter gezegend en belezen, de booze geesten bezworen, bed en kamer besprenkeld met gewijd water. Zie, de kater wipte op de peluw, liet een verschrikkelijken menschenschreeuw en sprong den nacht in, dwars door de ruiten, waarvan het lood smolt. Toen zijne Eminentie den volgenden morgen in de kerk vruchteloos Nicodemus opriep ter wijding en zalving, wist hij, wie de kater geweest was en daarom viel Judith in zwijm, voilà!
Vlegels met snotkaarsen onder den neus roffelden oorverdoovend op ketels en potten. Meiden, iedereen ter wille, huilden schril en hoog. Een slagersknecht wierp een baksteen in een kostbaar ingelood raam, signaal voor een hagelbui van steenen en keien. Nicodemus' dienstboden vluchtten naar den tuin, hij zelf stond te beven achter zijn schrijftafel en een stapel folianten, besluiteloos. Sterven onder stokken en steenen zou hem bevrijden uit de kwelling van zijn geest, hij zou weten, wat den mensch wacht aan de overzijde van dit leven. Maar hij had zijn kreits om de waarheid nog niet voltrokken. Zeker zou hij verder gaan, misschien aan het einde weer het uitgangspunt bereiken. Hij keek om naar hulp. Door het tuinvenster zag hij zijn dienstboden beraadslagen, of zij blijven zou- | |
| |
den, dan wel heimelijk vluchten over de tuinmuren. Door het venster in den voorgevel zag hij in het paleis, dat altijd gesloten was, een raam openen. Een somber man keek neer op het gepeupel. Het was Asveer van Bethlehem, de schatrijke menschenhater, die zich nooit vertoonde.
De weerloosheid van het bestormde huis maakte het gepeupel dapper: de zware deur werd ingebeukt en Nicodemus, radeloos naar het doffe rammeien toegeloopen, vluchtte weer de marmeren trap op, toen de deur begaf. Achter hem rinkelde porselein en glaswerk aan scherven, stoelen kantelden om, kostbaar tinwerk vloog de straat op. Het dakterras was niet veilig, daar het gespuis hem zeker zou te pletter gooien op de straatsteenen: hij sloot zich op in zijn studeervertrek. De deur er van werd ingestampt. Het gepeupel verstomde en stond stil. Hij zat daar, het gelaat in de handen, voorbereid op den dood. Zij wachtten als op een signaal, den eersten worp of slag.
Reeds begonnen zij te fluisteren, elkander aanhitsend, toen plots alles zoo stil werd, als was de kamer ledig. Vóór het gepeupel stond Asveer. Hij zeide rustig, dat hij het schorrimorrie tot twintig tellens gaf om het huis te verlaten. Wie dan nog onder dit dak was, het zij dan maar op den drempel, zou hij laten neerslaan als een hond met schurft. Niet eens
| |
| |
bedachten zij, dat hij daar alleen stond en waar de mannen wel mochten zijn, die zijn bedreiging konden uitvoeren. Schuw schoven zij weg als honden, door een roerloozen meester gefixeerd.
Alleen met Asveer in een plotseling ledig huis, trad Nicodemus doodsbleek op hem toe en bedankte hem. Asveer antwoordde, niet geweten te hebben, dat er iemand in huis was, want hij zou niemand hebben verdedigd, die zichzelf niet weert.
Een meester dienen, die overgeleverd aan de willekeur van straatvolk, niet veilig is in zijn eigen huis en niet eens den Romein kan bewegen, tot het afstraffen van zijn aanvallers, wie doet dat? Nog altijd vliegen 's avonds eenzame keien door de ruiten, binnen botsend op zilveren spiegels en kandelabers. 's Morgens zit drek op de deur en staat de muur volgeschreven met krijten hoon en laster. De oudste knecht, de vertrouweling, komt bij Nicodemus verlegen zijn duimen doen draaien. Hij is oud, zegt hij, en verlangt naar de rust in zijn dorpje, waar hij bovendien te zorgen heeft voor een wees geworden dochtertje van zijn neef. 's Anderendaags komt een tweede, die niet eens zijn duimen doet draaien. Deze gaat trouwen, heer. Een derde komt het schielijk overlijden van zijn vader melden. Hij kan thuis nu niet
| |
| |
meer gemist worden en vraagt dadelijk te mogen vertrekken.
Wat zich nieuw aanbiedt bij zulk een in den steek gelaten, slecht befaamden meester is vieze apostel, niet veel zaaks, maar Nicodemus heeft geen keuze. Er komen twee zeelieden, waarvoor hij bang is, die gehoord hebben, dat hij een karwei voor hen heeft, nu wat is het, want zij willen eens een jaar of twee rustig aan den wal zijn, de zee biedt den dag van heden geen broodwinning meer. Nicodemus vraagt, of zij hem het gepeupel van zijn deur kunnen houden. Zij pinkoogen hem veelbeteekenend toe. Zij vragen elkander schalks: ‘Kunnen wij dat, maat? Wij Griek, heer,’ en dit moet alles zeggen omtrent hun kracht, moed, trouw. Het hooge loon verbluft hen. Zij stellen hem met overtuiging onder de bescherming van Zeus, maar Nicodemus leest in hun oogen, dat, moest deze het bij geval niet op zich nemen, zij ook nog een beetje daar zijn. Enkele dagen later duwen zij een langen Arabier in zijn studeervertrek, als ware hij een krijgsgevangene, en maken achter zijn rug gebaren, om Nicodemus te beduiden, dat dit een allereerste kracht is. Het is een lenig, soepel man, die niet in de gewrichten schijnt te plooien, maar door een gummibuigzaamheid van alle ledematen: alles is rond en gratieus als hij nijgt tot bij den grond en den grooten geleerde
| |
| |
Allah's zegen, toewenscht. De Grieken zeggen, dat hij de hooge wereld kent, zijn gelijke niet heeft als tafeldienaar, beschaafd is, belezen, betrouwbaar als goud. Vervolgens brengen zij een kleinen Hindoe met naïeve, trouwe oogen. Zij bevelen hem aan als kamerknecht. Hij dankt den meester en mompelt Boeddha's naam. ‘Nu, heer, zullen wij nog twee goede vrouwen zoeken voor keuken en naad, dit zullen wij zelf wel doen en het huis zal in orde zijn, niemand meer zal u storen bij uw studies, alles zal stipt gaan, laat dit maar aan ons over.’
Om al deze dienaren van vreemde goden wikkelde het eeuwenoude Farizeërshuis zijn eenzame stilte, melancholisch afgestorven van het Jeruzalem, dat raasde en twistte over wetteksten en schriftuurverklaringen, kuipte om eereplaatsen en titels, het plechtig huwelijk vierde van de hoogepriestersdochter Judith met den toekomstigen hoogepriester, den man van geringe afkomst, maar van groote geleerdheid en orthodoxie. De twee eenige aanzienlijken der stad, die niet werden uitgenoodigd op de grootsche feestelijkheid, waren Asveer van Bethlehem en Nicodemus. Weer drumde dus het gepeupel voor Nicodemus' deur samen. De Grieken trokken met blijdschap hun mes, want hun leven was hun wat te rustig. Zij traden buiten en deden de heele bende voor hun rustige stappen uit
| |
| |
deinzen tot aan de bocht van de straat.
Van dan af bleef de rust veilig, waarin Nicodemus afgemarteld werd door een geest, die zich vaderlandloos uitzette als een aan alle einders peilloos firmament, de eigenbodemsche waarheden omwoelde, maar de waarheid en haar vrede niet vond. Hij sloot in late nachten de heilige boeken, die niet van God waren en doolde naar den oorsprong van den tijd, toen God wellicht niet den mensch, de mensch evenwel God schiep naar zijn beeld en gelijkenis, hem noemde Jehova, Zeus, Allah, Boeddha, hem eer bewees op velerlei manieren, zijn onverklaarbaar wezen in de plaats stellend van de onverklaarbaarheid van 's werelds ontstaan. Hij zag, hoe sedert duizenden jaren mensch na mensch wordt geboren, zich even over de aarde kronkelt in vrees en smart en dan verloren ploft in een echolooze, rimpellooze tijdloosheid. Wat heeft dit voor zin, welken zin hebben plicht en wet? Onuitsprekelijke weemoed omsingelde hem, als hij glimlachend fluisterde, dat hier de grootste geleerde van Jeruzalem zat en niets wist.
Zekeren morgen wekt hem gejoel. Hij springt op, roept zijn Grieken, vreezend voor een nieuwe bestorming, maar het rumoer geldt een overspelige, zegt de Hindoe, die wordt buiten de stad gedreven om gesteenigd te worden. Van op zijn hoog dakterras
| |
| |
volgt Nicodemus den stoet, die halt houdt op den Olijfberg. De veroordeelde staat in den gesloten ring van hare steenigers, de worpen afwerend met de handen. Zij treffen haar desondanks op achterhoofd en rug en vellen haar. Forsche kerels tillen met vieren een zwaren steenblok op en laten dien op haar hoofd vallen. Nicodemus wendt zich vol afgrijzen af. Vóór hem staat de kathedraal haar klokken te luiden voor den kerkelijken dienst. Hij heft de veel te lange dunne kinderarmen in de lucht en schreeuwt hoog: ‘Gij weet! Gij weet wat ik weet. Ofwel denkt gij niet, ofwel denkt gij als ik, maar bedriegt!’ De wind echter speelt met zijn dun kamerstemmetje, de klokken overbonzen het, hij keert terug tot zijn boeken en de hel van zijn gepeinzen. Nu beraamt hij een opstand te prediken, een groote samenzwering te smeden, zijn fortuin te besteden aan de verspreiding van zijn gedachten. Traag echter malen de maanden zijn woede tot neerslachtigheid, hij doet niets.
|
|