| |
7
Judith wees hem, hoe zij de voornaamste kamers in het huis wilde herschikken naar hun nieuweren smaak en de gemakken van een jonge liefde. Hij knikte afwezig ja. Zij dwong hem op zijn vingeren te tellen de zilveren serviezen en tafelgerief, die vader haar nu reeds zou meegeven, want telkens wanneer zij vergeten had hoeveel zij er had opgenoemd, wist hij het nog veel minder.
| |
| |
Zijn rechterhand echter vertelde zich nog in de vingeren der linksche.
‘Hoeveel was het nu al, domkop?’
‘Ik weet niets, is een, gij weet niets, is twee, hij weet nog minder, is drie, wij weten samen niets, is vier, wij zullen nooit iets weten, is vijf.’ Zij schaterde. Zij zag de wanhoop niet in zijn oogen branden.
Opgeschoten knapen droegen tapijten aan, ontrolden ze over de mooie oude in de vertrekken, die zij aanwees. Hij volgde haar en knikte gedachteloos, om haar keuze goed te vinden. Toen de knapen weg waren, vlijde zij zich neer op het kleurigste tapijt. Haar oogen zochten de zijne te vangen. Eindelijk vroeg zij ontstemd, waaraan hij toch dacht. Aan vader. Wat hij dacht over vader? Waar hij op dit oogenblik zijn zou. Vroeg hij zich ook weleens af, waar zijn Judith was, als zij niet hier was? En waarom bekommerde hij zich om de vraag, waar vader was? Was zijn Judith niet bij hem, was dat soms niet genoeg?
Hij tilt haar op met een kracht, die hij zelf niet kent. Haar tengere lenden leven warm en soepel in zijn handen. Vol gratie rijst er de fijne buste uit op, waaraan de borsten rijpen; week glijdt de verbreeding der heupen er uit neer. ‘Gij vogeltje in de hand, gij vogeltje in de hand?’, zijn tanden knarsen. Overgelukkig om dit zot geweld
| |
| |
van den aarzelaar, gilt zij, wie dan wel het vogeltje in de lucht kan zijn. Hij antwoordt, dat al het andere vogeltje in de lucht is, maar dit vogeltje in de hand heeft hij ten minste, hij wil er van smullen, langzaam, met raffinement.
‘Begin maar?’ Zij slaat de armen open, geeft zich innerlijk over aan zijn bronstige gulzigheid, maar wederom wendt hij zich af; het is, of zij er niet meer is. Zooals longen steeds weer hun lucht uitademen, keert zijn geest tot steeds dezelfde vraag terug.
‘Ik begrijp u niet, Nicodemus.’
‘Helaas, dat vrees ik ook.’
‘Diepe Dogen hebt gij. Soms zijn het twee kleine spiegeltjes, zóó klaar, dat ik er in zie of mijn haren goed zitten. Dat zijn oogen van een man, die mij liefheeft.’
‘En altijd op het punt is, voor een kort geluk neer te storten in uwen schoot als voor eeuwig, niet waar?’
‘Ja Nicodemus. En soms zijn zij wijd als een uitspansel, een oceaan, een woestijn. Dat zijn oogen, waarin ik verloren loop en mij zoek en u zoek en ik roep u. Waar denkt gij dan aan?’
‘Aan het vogeltje in de lucht.’
Op den dag der priesterwijding zit zij vooraan in de kerk, als een bruidje zoo fijn en wit. Op zijn pauselijk gestoelte, met den rug naar het altaar, troont haar vader, de
| |
| |
hoogepriester. De Levieten stijgen tot hem op, door een ouden Farizeër bij naam geroepen voor de zalving. Wanneer de naam van Nicodemus klinkt, verheft zich niemand. De grijze Farizeër van het Sanhedrin herhaalt den naam met zwaarder stem. Uit de gewelven zijgt een doodsche stilte. Nog niet geroepen Levieten, die op den wit en zwarten marmervloer voorover liggen, heffen het hoofd op en zoeken hun rij af. De hoogepriester komt overeind en roept zelf met luider stem den naam. Tegenover hem verheft zich zijn dochter van haar roodfluweelen bidbank en zoekt den geliefde met wijd-opengesperde oogen. Tusschen de stoelen door raast opschudding, die ze doet schuiven en kraken. Een man schiet toe en vangt de bezwijmende Judith op. De grijze Farizeër roept den volgenden naam.
Na de plechtigheid liet de hoogepriester zich naar Nicodemus' huis dragen. In vaders sterfkamer, het hoofd in de handen, zat de aarzelaar, die slechts herhaalde, noch te durven, noch te mogen durven. Alles weert Nicodemus af: zijn schande, die in de stad besproken wordt door lasteraars en met leedvermaak, de schande die hij gebracht heeft over zijn verloofde, het beeld van den vader die zich nu dreigend en vervloekend opricht, zegt de hoogepriester, in Abrahams schoot, den hoogepriester zelf, een reusachtigen tab- | |
| |
baard met mouwen uitgestrekt als sombere vlerken. De priester moet den mensch leiden naar de eeuwigheid en Nicodemus weet niet, zegt hij, of den mensch een eeuwigheid wacht. Verontwaardigd slaan de tabbaardvlerken toe. Weet de bekwaamste schriftgeleerde van Jeruzalem dan niet meer wat daaromtrent in onze heilige boeken staat, of betwijfelt hij soms het woord van God?
‘Neen,’ zegt Nicodemus, ‘maar staat daar het woord van God?’
De hoogepriester snuift van woede, keert zich zoo driftig om, dat zijn gewaad wind maakt tot op Nicodemus' handen en hoofd, stapt de deur uit, de lange koele gangen door, de weidsche marmeren trappen af. De zware poort bonst toe.
Zeven dagen later traden de oudste drie leden van het Sanhedrin binnen, namen rustig plaats op het rustbed tegenover zijn schrijftafel en boodschapten gezapig, dat de hoogepriester weigerde hem nog te zien, vooraleer hij duidelijk zou verklaard hebben, den Booze uit zijn ziel te hebben gebannen en ootmoedig vergiffenis gevraagd aan God en zijn plaatsvervanger op aarde. Aan zijne dochter heeft de hoogepriester elken omgang met hem verboden. Zelfs indien zij hem toevallig in het openbaar ontmoette, zou zij de lucht om hem heen moeten schuwen als de pest.
| |
| |
De stemmen der drie gonzen in de kamer als verzadigde bromvliegen. Zij zijn niet gekomen, zeggen zij, als rechters. Geenszins. Want een Leviet, die God gelasterd heeft, wordt niet vriendschappelijk in zijn studeervertrek opgezocht, maar voor het Sanhedrin gedaagd. Dit Sanhedrin vraagt hem kort en goed, of hij het woord Gods erkent, zooals het staat in onze heilige boeken. Erkent hij het niet, dan wordt hij veroordeeld tot de steeniging. Neen, zij zijn gekomen als oude trouwe vrienden van zijn diepbetreurden vader, wiens zoon hun zeer ter harte gaat. Hoogelijk waardeeren zij dien zoon om zijn scherpen geest en bewonderenswaardige belezenheid in onze heilige boeken. Zij verwachten van hem groot heil voor het Joodsche volk. Zij zien immers in hem, niet waar, ja nu nog altijd, den opvolger des hoogepriesters. Geen wonder dan ook, dat de Booze zijn netten spant, om het werk Gods in hem te verijdelen, maar vastelijk betrouwen zij op boete en gebed, welker kracht Satans aanvallen zegevierend zal afslaan. Achtte van de profeten, deze hooge Godsgezanten, niet menigeen zich onwaardig voor het priesterschap en hadden zij niet allen te strijden tegen den Booze, mijn zoon?
Langzaam vielen hunne stemmen stil. De oudste sprak zwaar en warm:
‘Mijn zoon, spreek.’
| |
| |
‘Ik heb de wijding niet aangedurfd, eerwaarde Sanhedrijnen, omdat zij mij oplegt den mensch voor te bereiden op de eeuwigheid en ik betwijfel, of de mensch eeuwig voortbestaat. Wie kan mij dat bewijzen?’
‘Niemand, mijn zoon. Dit gelooft men met Gods hulp. Gelooven is op Gods gezag aannemen, wat men niet bewijzen kan.’
‘Ik geloof wat God zegt, eerwaarde Sanhedrijnen, wie zou dat niet, maar heeft God iets gezegd?’
‘Uw scherp verstand zegt u toch, mijn zoon, dat God den mensch meedeelt, wat hij weten moet en uit zichzelf niet kan weten.’
‘Mijn verstand zegt mij, eerwaarde Sanhedrijn, dat, wanneer God iets meedeelt, hij het niet zoo doet, dat men niet kan te weten komen, of hij iets meegedeeld heeft.’
‘Helaas mijn arme zoon, dit is strafbaar ongeloof.’
‘Strafbaar, eerwaarde Sanhedrijn, is slechts het ongeloof tegenover Gods woord, ik betwijfel slechts het zeggen van menschen, die zonder grond beweren, dat God gesproken heeft.’
‘Nicodemus, niet alleen lastert gij God, maar gij hoont zijne plaatsvervangers op aarde en verwerpt hun gezag.’
‘O God, ik laster u niet, ik zoek u,’ kreet Nicodemus. ‘O priesters, ik verwerp geen
| |
| |
gezag, ik zoek een gezag, dat mijn afgemartelden geest geruststelt?’
De drie ouderlingen berichtten den hoogepriester, die vol spanning op hen wachtte, dat huns inziens het geval van Nicodemus zeer ernstig was. Hij is op het hellend pad. Beroerd door dialectiek en casuïstiek, door jeugdig zelfvertrouwen, dat later vanzelf luwt, ontdekt hij de betrekkelijkheid van alle menschelijke kennis. Onze jonge vriend Nicodemus lijdt. Rechtens kan hij zeer zeker gesteenigd worden, maar wie heeft nooit dergelijke zondige gedachten gekoesterd en de steeniging verdiend? Later komt het berouw en zet dat harde loochenen om in deemoed, heilzaam voor de ziel. Vóór twintig, vóór tien jaren zouden wij niet zoo vergoelijkend hebben gesproken. De ouderdom brengt wijsheid. Geduld met Nicodemus, uwe Eminentie.
|
|