| |
5
'sAnderendaags sprak Asveer tot zijn knechten:
‘Ik wil dat huwelijk uit mijn stal hebben. Vóór den middag moet het er uit zijn.’ Hij duidde twee mannen aan die zijn wil moesten uitvoeren.
De stem van Zachaar, den reus, sloeg op uit de groep en luidde oproer:
‘Niemand zal een hand naar hen uitsteken. Dat zeg ik!’
Asveer werd bloedrood.
‘Grijpt mij dien muiter en werpt hem in den kelder met water en brood.’
Niemand verroerde.
‘Grijp mij zelf,’ tergde Zachaar, ‘gij beul en beest, gij mensch zonder hart, gij stapele zot, grijp mij, hier ben ik.’
Asveer werd krijtwit.
‘De vrijheid en een eigen huis aan om 't even wie van u mij Zachaar levend of dood voor mijn voeten neerlegt,’ sprak hij beheerscht en koel.
Maar nu ging Zegers arm omhoog.
| |
| |
‘Valsche belover, we kennen u. Houd uw snoeversmond. Al is hij zoo rijk als 't water diep is - en waarvan heeft hij het tenzij van onze armoe en onze crevatie op 't werk - mannen, wat helpt hem zijn rijkdom als wij allen te zamen zeggen: weg met den bloedzuiger. Twee handjes heeft hij, twee zachte handjes zonder een weertje. En wij hebben honderden hamers van vuisten. Mannen, wat kan hij met al zijn hectaren en fortuinen tegen mijn poenjaar. Hier!’
De troep knechten huilde woest op en Zeger sprong vooruit op Asveer toe, met zijn langen poenjaar in de lucht. Maar de oude Pankraas hing opeens aan zijn polsen.
‘Schaamt u allemaal, schaamt u,’ riep hij. ‘Zijt gij het die gisterennacht de engelen van God gezien hebt? Zijt gij het die hun lied hebt gehoord: vrede op de wereld aan de menschen van goeden wil? Foei dat ik oude zondaar u dat zeggen moet, wat hebt gij dan liggen bidden bij de kribbe?’
Zeger huilde letterlijk. Hij zou den ouden vrek ombrengen, gezamenlijk zouden zij hem onder den mesthoop begraven, in stoet het kind uit den stal halen en dat zou eenmaal hun meester worden. Verbijsterd hoort Asveer dezen knecht zijn eigen droom verwoorden. Zij zullen den Messias dienen, zijn bezittingen uitbreiden, zijn dienstbaren doen toenemen in aantal. Wanneer de Messias een
| |
| |
man zal geworden zijn, zal hij zijn leger van knechten wapenen, hun voorgaan, in zijn onkwetsbaarheid gehuld, den Romein verjagen en het eeuwige Joodsche rijk stichten.
Doodstil werd het. En opeens begon een zoo simpele, angelieke fijfelmuziek door die stilte te druppelen dat het woeste volk niet meer wist waar het stond. Drift naar bloed en manslag verdween schielijk als een bliksem uit een donkeren nacht. Zij keken om en tegen een oude schuurpoort, bleek, haveloos en versubtield, stond het blinde koeierke Johannes zijn melodiekens uit het stalleken te droomen. En de herders en de knechten bukten beschaamd en verdeemoedigd hun opstandige koppen. Sprakeloos schoven zij uiteen naar hun werk.
Nog stond Asveer alleen op het erf. Voor zijn voeten lag de poenjaar van Zeger. Hij keek naar den blinden Johannes, die nog altijd tegen de schuurpoort te fijfelen stond, en moest erkennen dat deze fijfelaar van het boorlingske grooter macht had dan hij.
Ik heb mijn eigen macht ondergraven en ik heb aan hun geluk geraakt. Het recht heeft geen andere kans dan die van de brutale macht en alles, recht en onrecht, houdt stand door de domheid van het plebs. Mijn betere wereld zou hen ongelukkig maken. Menschheid, hoe traag is uw gang!
‘Neem vier mannen mee, breng mij Zeger
| |
| |
en Zachaar terug en werp ze in den kelder met water en brood, als ik dan heersch over idioten bij de genade van een zuigeling.’
Het koeierke begreep die laatste woorden niet. Het had al lang gehoord dat het met de hersenen van den baas niet pluis was. Het ging, eenvoudig, zonder een aarzeling, zonder een woord protest. Het kwam terug met Zeger en Zachaar. Zij gaven hem elk een hand en glimlachten sterk en beaat. Ter wille van den Messias lieten zij zich door hem opsluiten. Toen de drie dikke grendels dicht waren, zetten zij zich neer, elk in zijn keldercel en dachten aan het kindje, hun zondige opstandigheid met bezwaarde ziel betreurend.
Reeds was het de vijfde dag dat zij zoo in het donker zaten, toen op een morgen twee bereden kameelen majesteitelijk het erf op stapten en stil stonden voor den steenput, vlak bij de deur. Een dikke, breedgeschouderde neger in 't rood en blauw en een lange, fijne Aziaat in 't wit, wipten gezwind van tusschen de twee bulten en vroegen om Asveer te spreken. Zij waren gezonden door hunne meesters, de koningen Gaspar, Melchior en Balthazar, die met staatsielijke koetsen en in groot ornaat op pelgrimagie waren naar het pasgeboren, goddelijk kind. En eer zij doorreden, wilden hunne meesters een bezoek brengen aan den befaamden grondbezitter, wien het hooge geluk was te
| |
| |
beurt gevallen op zijn eigendom den Verwachte der volkeren te herbergen.
Asveer ontving de afgevaardigden koel op den drempel, noodigde hen niet eens binnen, bood hun geen sloksken drank. Hij had wel, zeide hij, in een van zijn vele veldstallen een jong timmermansgezin gezien, wiep verleden week een kind geboren was, maar goddelijks, en hij grijnsde, was daar niets aan te zien en op den Verwachte der volkeren scheen het volstrekt niet te gelijken, gesteld dat iemand zou weten hoe die er als zuigeling uit zal zien. En hij grijnsde weer. Overigens stonden doorheen zijn domeinen de publieke wegen ook voor koningen open, vermits er duizenden bedelaars en baanstroopers over gezworven hadden. Maar recepties hield hij niet, tenzij voor geestverwanten. Doch ontwikkelde lieden, die zich in die mate met goddelijke zuigelingen ophielden, verafschuwde hij als nog honderdmaal dommer dan een plebs dat de bedwelming van sprookjes behoeft. Indien zij waarlijk ontwikkeld zijn, doen zij maar alsof zij gelooven en dan weet ik waarom en spuw hen uit, zei Asveer. En hij grijnsde nog eens en liet zijn rug zien en was binnen.
De Aziaat fezelde iets nijdigs door den hoek van een smallen mond en de neger mompelde met dikke lippen: ‘bruut’.
In den namiddag reed de stoet van de drij koningen voorbij. Over de velden en uit de
| |
| |
stallen, uit de weiden en de schuren liep er al het dienstvolk van Asveer naartoe. Voorop vijf en zeventig zwaar bepakte ezels, bij den toom geleid door slanke, bronskleurige jongelingen. Daarachter vijftig dromedarissen en kameelen, bereden door hovelingen en raadslieden in kleurige, goud-beborduurde kleedijen en tulbanden, geweven uit zilverdraad. Een soort schildknapen met bevlagde lansen, bepluimde mutsen en gekleed in roodgestreepte gele zijde, bereden twintig zebrapaardjes. En daarachter, op drie olifanten, die, van boven tot onder behangen met zware panden en draperij, met elken stap wel duizend bellekens deden rinkelen en honderd pluimen wuiven, zetelden de drie koningen majestueus onder baldakijnen van goudlaken en zijden damast. Zij beraadslaagden in het Latijn, de taal van den bezetter, over de wijze waarop zij den goddeloozen boer, die geweigerd had hen te ontvangen, zijn botheid zouden doen bekoopen. Wel was hij hun onderdaan niet, maar bij zijn koning konden zij hun invloed doen gelden en billijke straf eischen. Honderd voetknechten sloten hun magnifieken stoet en zij werden het er over eens dat men dezen niet moest opdragen de hoeve tersluiks in brand te steken. Hunne wraak bewaarden zij voor later.
De eerste achter de voetknechten ging het blinde koeierke Johannes, fijfelend op zijn
| |
| |
veldfluit en hem volgde een groote menigte volks. Asveer zag tientallen van zijn knechten zich aansluiten bij dat volk. Verdoken achter een gordijn zag hij den grooten kop van Zachaar aan de tralies van de smalle kelderspleet verschijnen. Zoowaar, de reus boog de zware staven krom en wrong zich door de spleet naar buiten. Toen verloste hij Zeger en zij volgden beiden in jubilatie een onwerkelijken tooverstoet.
Asveer zei niets.
's Anderendaags kwam de oude Pankraas en vertelde dat meer dan vijftig knechten, waaronder Johannes, zich verhuurd hadden in den dienst der drij koningen. Hij had hen gewaarschuwd voor het onrecht en zijn gevolgen, maar overmoedig lachend hadden zij hem verzekerd dat de koningen hun straffeloosheid hadden laten waarborgen en zich bereid verklaard tot de laatste meid en knecht mee te nemen in eigen dienst.
Asveer zei nog niets.
Maar een maand later kwam een nieuwe eigenaar met vrouw en talrijk gezin de oude, groote heerenhoeve bewonen, nadat Asveer met twintig groote huifwagens naar de hoofdstad Jeruzalem was verhuisd.
Daar leefde Asveer, de rijkste man der hoofdstad, in een huis, groot en schoon als een paleis. Die hem kenden van aangezicht hielden hem voor een menschenhater. Zelfs
| |
| |
de knechten die hem dienden, zagen hem bijna niet. In de straten zette hij zelden een voet, maar hij zat bijwijlen aan het open venster met een kop, somber en dreigend als een onweerswolk, en, kwalijk in den donkeren baard verborgen, om den mond een nijdigen grijns. Bij dag zat hij in de boeken. Hij die de wereld rechtvaardigheid had willen geven, waarvan zij niet had gewild, zocht wat het leven zelf hem geweigerd had in folianten en idealen op papier, waarin de hoogste wijsheid en fijnheid van des menschen geest zich tracht te vereeuwigen in al te grove matrijzen van het woord. Zijn sterke geest dompelde onder in geleerde, wereldhervormende en oproerige geschriften, steeg er uit op tot hoogmoedig, zelfstandig en vrij denken, keek neer van daar, misprijzend en sarcastisch, op het kleine menschelijke doen. Op de schriftgeleerden en Farizeërs die wet en precept verdonkeremanen met schijnheiligheid en casuïstiek. Op de magistraten en rechters die zich laten leiden door voorkeur, sympathie en liefde, die zich laten verleiden met geld. Op het volk, het plebs, dat maar aanleeft op zijn driften en geen orde kent in zijn leven. Op een wereld die te goeder en te kwader trouw bedrogen wordt en wil blijven bedrogen worden.
Zoo leefde Asveer vele jaren, verijzend en vergrijzend in zijn onverbiddelijke gedachten, verbitterend, oordeelend zonder genade.
|
|