| |
4
Meteen werd de Romein van dag tot dag driester en schaamteloozer. Zijn cijnsstelsel werd afperserij en was de keizer neurastheniek geworden, maag- of leverziek, dat hij een wet als die volkstelling uitvaardigde? Er liep aan vijandelijke soldeniers en tollenaars nog niet genoeg slecht volk door het land, dat nu ook nog al het plebs moest op reis gejaagd worden. En wat voor een plebs. Treffelijke families met eigen zaak en bedrijf blijven traditioneel aan hun grond en werk gehecht. Het soort dat verhuist, is zwerversvolk, dat van bedel of diefte leeft, ofwel vervallen volk, dat uit schande gevlucht is. Niets goeds. En dat alles trekt nu door het land en door Asveers uitgestrekte domeinen, met het voorwendsel van de volkstelling. Het heeft niets verlaten en wat het vindt langs den weg is allicht beter. De hoofdstad doet nu goede zaken, maar hier op den buiten is het een herrie, een sprinkhanenplaag van reizende passanten, armoedzaaiers die 's nachts op de schelften kruipen, hooimijten in brand steken, oogsten schenden, velden schalotteren. Er heeft altijd tucht geheerscht in Asveers boerenbedrijf, strenge tucht tot op de verste
| |
| |
centiaar van zijn nu al negentienhonderdvijftig hectaren, maar dat zwervende goedje, dat zich 's avonds buurtend vermengt met zijn dienstvolk, vilijn pinkoogt naar de meiden en de duivel weet wat voor praat vertelt, het brengt een vreemden geest op zijn erf. Het is een veel grootere en nog slechtere wereld die de zijne overrompelt, en mocht hij zelfs ooit met zijn hoopje volk iets bereiken, dit talloos, vreemd schorrimorrie zal het onder den voet loopen. Gaat het niet zoo ver dat hij een scharesliep, dien hij van zijn schelf had geschopt, 's avonds moest neerslaan omdat hij hem aanviel. Morgen zal men het lijk wel vinden, intusschen heeft hij nog den heelen nacht voor zich om te sterven indien hij soms niet dood mocht zijn.
Zoo ver gaat het dat op zekeren dag het blinde koeierke Johannes zonder meer met een vreemden man aan de mouw binnenkomt en parmantig in Gods naam om logies verzoekt voor een arme vrouw in zoogezegd blijde verwachting. Die blinde heimelijke, die nog niet zou weten wat een vrouw is. Hij spreekt eerbiedig als over de vrouw van den hoogepriester van Jeruzalem.
‘Zij zijn reeds dagen lang op reis, en uitgeput, heer.’
‘Uitgeput ben ik ook,’ zegt Asveer, ‘wanneer ik dagen lang op reis ben, maar ik blijf thuis.’
| |
| |
‘Van Nazareth komen zij, heer.’
Nazareth, Hebron, het kan Asveer niet schelen.
De man zegt dat hij timmerman is. Asveer: Het zal wat zijn! Maar de man wil stielmanshulp bewijzen zoo lang zijne vrouw tot last zal zijn. Hij wil een nieuw hekken hangen aan den uitgang van het erf, een nieuwen dissel aan den dorschmolen maken. Het hondenkot hangt scheef op twee pikkelen, drie, vier schuurpoorten zijn rot aan den onderkant. Er is hier werk voor een timmerman en hij wil het graag uitvoeren, dag en nacht timmeren desnoods voor niets dan den kost. Maar Asveer zegt dat hij iemand, die voor hem gewerkt heeft, ook betaalt en dat hij geen arbeider aanneemt alleen om den goedkoop. Voor de rest heeft hij geen uitstaans met kraamvrouwen. En breng mij geen vreemd volk meer in huis, Johannes, of ik leer het u anders. Zeker geen siropen heiligen die voor me staan met gevouwen handen en draaiende duimen. Ik heb dan nog liever een astranterik die mij niets tracht wijs te maken, maar van aanpakken weet. Gaat.
Maar het is Asveer of de grond langzaam onder zijn voeten wegschuift. Er gebeurt iets vreemds met zijn volk. Het ontsnapt hem. Het ondergaat invloeden waarvan hij den verborgen stroom niet kan ontdekken. Kan het Zeger zijn, die geniepig zijn wraak be- | |
| |
broeit en complotteert met barakkenvolk? Bah, die is te laf. Heeft Zachaar met spot en schimp zijn gezag totaal neergehaald? Dan zou ergens bedekte opstandigheid te voelen zijn en wat Asveer voelt, is alleen maar vervreemding. Waakzamer wandelt hij rond op onverdachte uren en plaatsen. Al vallen de gesprekken stil waar ook zijn schaduw om een hoek verschijnt, herhaaldelijk heeft hij gedacht: er moet iets met Johannes zijn. Hij weet niet wat er kan gaande zijn, hij vindt geen motieven voor zijn verdenking, maar er is iets. Dan grinnikt hij met grootsch misprijzen. Idioot geval. Een blind koeierke, graatmager, misschien wel van de tering aangebeten. Wellicht maakt hij rijmen bij de melodiekens die hij fantaseert op zijn veldfluit. En dat is het volk waarvan hij de kern eener betere wereld wil maken.
Op een morgen was er herrie. Drie, vier herders, die nachtbeurt hadden gehad, stonden bij den steenput op het erf met al de stalmeiden en knechten rond zich. De verwaarloosde koeien loeiden somber in de stallen als over een groote ramp. Asveer trad buiten en beval allen aan het werk te gaan. De herders riep hij bij zich. Zij hadden dezen nacht een visioen des hemels gezien.
Laat mij gerust met uw superstitie, riep Asveer. Doch de oudste van de herders viel zoowaar vlak voor hem op de knieën, stak zijn
| |
| |
handen omhoog en smeekte met doorsnikte stem dat zijn heer en meester toch niet ongeloovig zou blijven, dat hij zijn hard gemoed zou Iaten vermurwen, dat hij zijn geest ootmoedig zou buigen voor het licht des hemels. Wij hebben den Messias, den Zoon van God gezien!
‘Weeral een,’ riep Asveer, ‘de staat doet zijn best om de godszonen van kant te maken, maar onze vruchtbare God krijgt er telkens weer nieuwe. Hij wordt het evenmin moe als gij, vervloekte idioten!’
Daarop pakte de jongste den neergeknielden oude bij den arm, trok hem weer recht en fluisterde, beschaamd in zijn plaats:
‘Aan hem is niets te doen, God heeft zijn hart versteend.’
Maar nu kwamen er ook de anderen tusschen. Zij praamden den meester met hen mee te gaan om het mirakel te zien.
Asveer ging met hen. Onderweg vertelden zij hem wat gebeurd was. De meesten sliepen, maar Johannes en Pankraas niet. Waarom waakten zij met u? vroeg Asveer. Dat wisten zij niet. Johannes hoorde het eerst een vreemde muziek en beweerde dat ze naderde, maar niet uit de verte, doch uit de hoogte. Pankraas keek daarop in den hemel en zag een kleine lichte vlek, die boven hun hoofden daalde, grooter werd en uitdijde tot een verblindenden ring van licht. Toen pakte
| |
| |
hem de schrik om het hart en hij riep de slapers wakker. De muziek klonk nu heel dichtbij. Zij verstonden duidelijk in hun eigen taal en dialect: ‘Glorie in den hooge aan God en op de wereld vrede aan de menschen van goeden wil.’ Zij sprongen op. De lichtring cirkelde rondom hen en in dien lichtring zagen zij engelen staan. Neen heer, geen menschen! Engelen, zeg wat gij wilt! Van pure ontsteltenis waren zij op hun gezicht in het gras gevallen. Boven hun hoofden sprak een stem: ‘Herders, ik meld u een vreugde groot voor heel het volk. Vannacht is uw redder geboren, Christus de Messias. Gij zult een kindje vinden, in doeken gewonden, in een armen stal. Daaraan zult gij het kennen.’
Opeens was alles verdwenen en toen zij opkeken waren koeien, runderen en schapen op de vlucht geslagen, maar dicht tegen mekaar, schoon rond in een ring, grooter dan die der engelen, stonden al de lammeren van hun kudde te blaten en te kijken naar het verdwenen licht.
De blinde Johannes vatte Pankraas bij de hand en riep den anderen toe: Volgt ons! Zij gingen achter hem aan. Hij sprong over grebbel en gracht, ontweek elke hindernis zonder dat iemand hem leidde of waarschuwde. Hij zeide: ‘Laten wij recht op gindschen hoogen populier toe gaan. Daar
| |
| |
zullen wij de ster zien.’ Niemand begreep er iets van. Zij gingen, beklemd van allerhande angsten, maar soms konden zij een schreeuw niet bedwingen. Aan den populier stond Johannes stil, wees met zijn vinger in den hemel en vroeg of zij de ster daar nog niet zagen. Neen, zeiden zij. Daar, wees hij, juist tusschen die twee kanadas, iets meer boven den linksche. Zoowaar, nu zagen zij ze, daar was ze, een groote blinkende ster die zeer laag hing en voor hen uit reisde. ‘Waar?’ vroeg Asveer. ‘Daar, meester.’ Hij zag ze niet en lachte.
Hij liet hen voortvertellen. Toen zij aan het stalleken kwamen, grinnikte hij:
‘Laat hem mij nu maar eens zien, uwen fameuzen Messias. Maar welk recht had hij om beslag te leggen op een van mijn veldstallen?’
Hij trad binnen. In een hoek zag hij den timmerman, die met voorspraak van Johannes om werk had gevraagd, een moor water hangen boven een vuurken, waarbij de oude Pankraas op zijn knieën lag te blazen. Naast hem zat een andere knecht een rieten wiegsken te vlechten. Ergens in een anderen hoek stond iemand verrukkelijk op een veldfluit te fluiten. Overigens was alles stil en zoo donker dat Asveer niets kon onderscheiden. Niemand stond voor hem op, niemand maakte plaats voor hem, niemand verroerde. Waar hij
| |
| |
anders aan de inrijpoort van zijn hoeve verscheen, verspreidde hij vrees onder zijn volk, zoo ver als hij zien kon; hier stond hij alsof hij er niet stond. Toen sprak hij barsch en hard:
‘De deur open dat er licht zij, ik wil uw Messias zien.’
Een scheut vrieswind en een gulp licht sloegen binnen en Asveer zag in het midden een jong, teer vrouwken, een kind nog, gebogen over een ouden voedertrog met stukgebeten randen. Daarin lag een boorlingske, waaraan Asveer niets bijzonders zag. Rond den trog zaten zes van zijn herders geknield te bidden met hun ruige gezichten haast tegen den grond, houding van eerbied die Asveer te veel geleek op die van de vervloekte vrees. Tegen den deurstijl geleund stond het blinde koeierke Johannes onzeglijk zuiver en klaar op zijn veldfluit te spelen. Zijn tranen en kouwelijke snottebellen drupten maar op zijn handen en spannend jaske. In zijn te korte broek rilden armelijke spillebeenen, maar zijn blinde, holle oogen stonden hemelwaarts in een onuitsprekelijke extase. Hij, armoe en nooddruft aan welke een grondelooze Godsliefde was geopenbaard, kreeg zijn overkropte hart niet leeggefloten. Den herders, die hem hoorden, steeg bijwijlen de klem van geluk zoo hoog in de keel, dat zij voorover zegen op den leemen vloer en zachtjes snikten.
| |
| |
Maar hun meester, Asveer, stond verslagen en ontzet. Machtelooze woede begon diep in hem te borrelen, zooals de bovenste lava in een vulkaan die eeuwen stil bleef. Hij zag waartegen hij streed, de ontembare nooddruft aan het sprookje, den duisteren hang naar mystiek tegen alle realiteit in. Een doodarm, doodgewoon kind in een stal, en juist omdat niets te zien was van wat zij geloofden, geloofden zij. Een klagende, slepende muziek, die hun lijden en droomen van eeuwen stem gaf, bracht hen in extase. En deze weeke, wellustige verdooving had hij bestreden met een dubbel loon! Vóór hem stond gansch het bolwerk van illusie waartegen hij klein en machteloos had storm geloopen. Zijn arm maakte een gebaar alsof hij een porseleinen festijn met een zwaai van een tafel vaagde:
‘Pankraas, Zachaar, Johannes en al de anderen, op en terug aan 't werk.’
Langzaam stonden de knechten op, sprakeloos, eerbiedig, gedwee. De wisschenvlechter was met zijn wiegsken nog niet klaar, maar hij fluisterde den timmerman toe dat hij het meenam en nog vóór den avond zou terugbrengen. Een ander kwam nog met twee teiltjes melk aandragen uit de wei. Zachaar had voor den timmerman een konijntje afgestroopt en het blinde koeierke Johannes, dat de laatste buiten ging, trok rap zijn jasken
| |
| |
uit, legde het zonder één woord over den trog en schoof naar buiten om door de kou de andere knechten te volgen, rillend en hoestend onder niets dan een dun katoenen hemdje en rood-baaien bretellen.
|
|