| |
3
Dien nacht sliep Asveer onvast. Vroeg stond hij op en ging over het erf langs het hoenderhok naar de stallen. Daar stond hij zwijgend toe te zien bij het stil-drukke doen van de melksters. Opeens, terwijl de jonge Naftalia haren volgemolken emmer in een groote blikken kruik overstortte, legde Asveer langs achter zijn hand zwaar op haren schouder en sprak:
‘Sta mij het kind af, dat gij draagt.’
Zij liet met een schreeuw haren blinkenden emmer vallen en riep, als tegen
| |
| |
den dood op, om Zachaar, die haar man was sinds een maand of zeven.
‘Als Zachaar komt,’ zei Asveer, ‘zeg dat ik hem moet spreken.’
En hij ging weer in huis.
Hij wilde juist naar de voute gaan en stond op de bovenste trede van de trap, die tevens kelderluik was, toen achter hem de deur werd opengeworpen en een athletische jonge knecht binnenstormde. De tegenstribbelende Naftalia trok hij bij den pols achter zich aan. Hij wilde zien, riep hij, wie het hart had zijn vrouw in dezen toestand te doen schrikken of bang te maken. Vloekend sloeg hij zoo hard op het deksel van den kneedtrog, dat tin-, buk- en aardewerk rammelden. Maar voor den onverzettelijken blik van den meester, die drie voet hooger dan hij op het kelderluik stond en hem zonder verpinken straf bezag, had hij zijn woede rap uitgeraasd. Zachaar en Naftalia stonden nu, hand in hand, verbaasd den raadselachtigen Asveer te bezien.
‘Ik hertrouw niet, maar wel zou ik graag een kind hebben, Zachaar en Naftalia,’ sprak Asveer. ‘Daarom wil ik het kind, dat gij verwacht, aannemen als mijn eigen zoon, ten minste indien het een zoon is. Ik zal hem opvoeden in mijn gedachten, hij zal mij opvolgen wanneer ik er niet meer zal zijn.’
Zachaar keek Asveer peinzend en wantrouwig in de oogen.
| |
| |
‘Ik versta dat niet,’ antwoordde hij traag en stil. ‘Gij staat mij uw kind af, dat is alles. Ik zal u op enkele uren van hier een huisje met een hofje en wat akker geven. Zoodra het kind geboren is, laat ik het halen en gij vertrekt als vrije lieden naar uw nieuw huis, gij zijt geen knechten meer, maar uw eigen meester.’
Weer werd het stil. Toen vroeg Naftalia naar het voor haar ondenkbare, vouwde de handen over den schoot:
‘Maar het kind dan?’
‘Het kind is mijn kind en blijft mijn kind. Voor u moet het zijn alsof gij het nooit hadt gehad.’
‘Zal het nooit zijn vader en moeder kennen?’
Asveer beduidde met een handgebaar dat zulks vanzelf sprak, en er gebeurde iets, dat hij na duizenden jaren nog voor zijn oogen zou zien alsof het gisteren gebeurde. En dat was niets anders dan dat Zachaar, de domme knecht, en Naftalia, de domme stalmeid, traag begrijpend hun dikke koppen naar elkander keerden, met hun groote oogen vol animale teederheid en met hun rijen witte tanden naar elkander glimlachten, een berenpaar. Toch was die glimlach zoo diep menschelijk en ontroerend, zoo vol onuitsprekelijke verachting, dat Asveer er een wereld in
| |
| |
ontdekte, hem nog onbekend, een geheim voor zijn verstand. Eer hij een enkel woord kon spreken had Zachaar hem met één blik als vernietigd.
‘Gij zot,’ zei Zachaar. De twee gaven elkaar de hand, keerden hem den rug toe en gingen. Zij waren zeer groot. Achter de deur schaterlachten zij vrank.
Zij vreesden niet dit onderhoud bekend en Asveer belachelijk te maken. Allen stonden er over verwonderd, dat de rechtvaardige gebieder niet optrad tegen die bespotters van zijn gezag. Er waren er enkelen onder de vrouwen, die begrepen, welk een natuurlijk en diep in de ziel schreiend verlangen van den man naar een kind den meester bewogen had, en het doorstroomde haar warm. Wees dan al rijk, zeiden zij en schudden het hoofd. Anderen waren verontwaardigd. Waarom trouwde de eigenzinnige eremiet zelf niet, dat hij zijn neus moest steken in eens anders huwelijk. De overigen lachten. Hij sprak destijds zoo hoog over traditie, kent hij de traditie van zijn voorgangers niet meer, den weg naar het klein schuurken, het hoeksken achter den bakoven, waarheen de meidjes een bundel rijshout moesten dragen voor zijn vader, en de meidjes verstonden dat.
Alleen Zeger lachte niet. Hij liet zich door Zachaar herhaaldelijk het gebeurde vertellen en luisterde scherp. Terwijl van zooveel
| |
| |
knechten en meiden niemand Asveer een greintje genegenheid toedroeg, zon hij op de munt van profijtjes.
Hij ging tot den meester en speelde den schijnheilige. Het ging hem, zeide hij, aan het hart, dat allen om zijn meester lachten. Hij was geen mouwveger, maar mensch is mensch en menschen moeten elkander begrijpen, is het niet waar, meester? Al sprekende werd hij rood en wond zich op. De strenge Asveer zat hem star in het kalk van zijn oogen te kijken, hem was het of die blik dwars door zijn oogen, diep in zijn ziel drong. Zenuwachtig trachtte hij den blik weg te praten, maar met het doel van zijn bezoek, met zijn voorstel dierf hij niet voor den dag komen. Hij redeneerde en vertelde maar raak, alsof hij allerlei schilden voor zich hield, om Asveer te beletten in zijn hart te kijken. Toen hij, ten einde raad, voorgaf speciaal te zijn gekomen om, hoe jong hij ook nog was, Peter, die te oud was, te mogen opvolgen als eersten herder, doorzag Asveer hem nog. Eindelijk stond Asveer op. Nu voelde Zeger zich nog kleiner worden, geheel vernietigd onder den blik van den grooten Rechtvaardige.
‘Zeger, veronderstel dat ik plotseling sterf, wat denkt gij dat hier dan zou gebeuren?’
Zeger schrok op, maar dierf zijn meester niet bezien. Had deze dan toch in zijn heb- | |
| |
zuchtige ziel gelezen, of had hij, God beware, het gesprek met den blinden Johannes gehoord?
‘Zoo'n ramp,’ riep Zeger opgesprongen uit, ‘kan ik niet veronderstellen. Ik kan het mij niet inbeelden, het zou het allerergste zijn, maar u, heer, u kan het verhinderen. Neem een kind van een ander aan, stel een akt op, waarbij u het aanstelt tot zoon, opvolger, erfgenaam. Ik kwam u vragen eerste herder te worden, maar nu u dáárover begint, ik weet wat Zachaar rondstrooit. Terwijl allen lachen, krimpt mij het hart ineen. En nu valt mij plots iets in. Denkt u misschien, heer, dat niemand u zijn kind wil afstaan? Zoo liefdeloos zijn wij niet, zoo onbemind is u niet. U hebt het slechts aan Zachaar gevraagd, dien egoïst. Maar velen van ons wachten slechts op een woord van u, en vermits ik toevallig de eerste ben, heer, zie, ik sta op trouwen. Nog dit seizoen zal Melia mijn vrouw zijn, de schoonste van uw bindsters en wiedsters. Ons eerste kindje, als God geeft dat het een jongetje is, heer, bieden wij u aan.’
Asveer begon door de kamer op en neer te stappen. Hijgend loerde Zeger hem van onder zijn wenkbrauwen na.
‘Ik dank u, Zeger.’ En hij stond stil vlak bij den knecht. ‘Maar ik kan u tot mijn spijt niet beloonen met wat ik beloofde aan Zachaar.’
| |
| |
‘Laat dat alles zijn, heer. Heb ik er over gesproken, heb ik een conditie gesteld? Laat ons beiden in uw dienst blijven, meer vragen wij niet. Vroeger was hier, met uw verlof, de dienstbaarheid niet draaglijk en zochten wij weg te komen, maar nu! Neen heer, behoud ons in uw dienst.’
Weer stapte Asveer door de kamer alsof onder elken tred een dorre noot rap kraakte. Zeger wachtte hijgend en van langsom meer benauwd. Hij kon niet meer denken, hij telde de stappen, zijn bloed sloeg in zijn keel. Honderd en een, honderd en twee, honderd en drie.
Hij gilde en sprong recht. Twee grepen klemden zijn schouder. In zijn hals kittelde een baard en een stem fluisterde aan zijn oor:
‘Dan dùrf ik het niet aannemen, Zeger, dat voorstel van u. Kijk, Zeger, als ik iets vrees, fluister ik het hardop tegen mezelf. Vandaag, morgen, overmorgen, elken dag zal ik nu fluisteren: Neen, ik neem het voorstel van Zeger niet aan. Als hij nú rattenvergif in mijn rijstpap doet, is hij nog niet meester van mijn goederen en domeinen. De knechten zullen er om vechten, de sterkste zal winnen en dat is Zachaar. Of misschien legt de Romeinsche landvoogd er beslag op. Maar teeken ik een akt, waarbij ik het zoontje van Zeger en Melia aanstel tot mijn wettigen zoon, opvolger en erfgenaam, dan doet Zeger zeker
| |
| |
rattenvergif in mijn rijstpap, want ben ik eenmaal verdwenen, dan wordt zijn zoon wettig eigenaar van mijn bezit. Serpent, waarom wurg ik u niet en vertrap u, waarom laat ik u door de paarden niet in vier stukken trekken op het rad van den dorschmolen, verdoemd geldbeest!’
Zeger heeft nooit juist geweten hoe hij toen is buiten geraakt. De waarheid is dat Asveer hem heeft opgepakt en zoo forsch tegen de deur aangesmeten, dat de klink loskraakte. Vandaar is hij buiten geslopen naar de donkere voederij. Hij lag er lang op een karrevracht natte klaver zijn meester te vermaledijden.
Asveer begon te beseffen de krankheid van zijn droom. Er was niet veel aan te vangen met een hoop domme knechten en meiden, slavenzielen geworden onder een tyrannij van eeuwen. Wat begrepen zij van wat hij voor had? Niets dan dat hun leven nu draaglijk was geworden. Overigens bleven zij dezelfde willooze kudde, overgeleverd aan hun vrees voor straf, hun lusten en hun passies, en Asveers vermildering dankend aan den Geest die in hun verbeelding den mensch bestuurt. Hij verwende dat kuddevolk, maar voedde het niet op. Wat hij wellicht kweeken kon was vulgaire passie als die van Zeger. En indien ook alles goed ging zoo lang hij leefde, wie zou daarna zijn werk voortzetten, voor
| |
| |
zoover het door hem niet voltooid was? Ineenvallen moest het.
|
|