| |
2
Welke straf had het blinde koeierke Johannes, de medeplichtige in haar overspel, verdiend? Wat eischte de rechtvaardigheid?
Asveer ging naar de weiden waar zijn herders den nacht hadden doorgebracht rond een vuurken. Tegen den morgen hadden zij zich languit in het gras neergestrekt om te slapen. Pankraas en Johannes hadden hun koffie en dikke roggeboterhammen gebracht in zwartgeverfde boterkorven. Terwijl de herders sliepen, warmde Pankraas de koffie op en legde brandhout bij. De blinde knaap Johannes zat op zijn knieën voor het vuur en bood het zijn fijne, gevoelige handen om ze te warmen. Zonder één groet ging Asveer op hem toe en sloeg hem zoo forschig zijn geknobbelden mispelaar op het hoofd, dat hij voor dood voorover op zijn handen viel.
Op een haar na kostte die slag hem het leven. Voor het eerst sedert eeuwen werden
| |
| |
op dit bedrijf dienstbaren opstandig. Huilend greep de oude stalknecht een brandenden knuppel uit het vuur en sprong op zijn meester toe. Als Asveer ooit bekoord werd tot het opgeven van zijn verstandige kalmte en tot gehoorzamen aan drift, hij, de hater van drift, was het nu. Doch hij stak kalm de hand uit en zeide dat hij den blinden Johannes zou dooden, omdat hij overspel gepleegd had met zijne vrouw. De wakker gesprongen herders bromden onder elkaar ongeloovig en dreigend. Weldra had Pankraas onomstootbaar Johannes' onschuld bewezen, want de blinde sliep 's nachts bij hem en was overdag nooit zonder geleider. Tegen het alibi was niets in te brengen. De herders wilden bovendien zweren dat de meesteres zelfs nooit een enkel woordje tot Johannes had gesproken. Zij riepen Asveer in den rug, terwijl hij wegging, dat de jongen niet eens wist, wat een vrouw is. Asveer wendde zich niet om. Zoo zag hij niet, dat zij schielijk donker bijeendrumden, één brok geweld. Wie doet ons iets, gromden zij, wij springen hem in den nek en wurgen hem. De hoeve en alles is van ons, wij verdeelen het onder ons allen. Hij heeft kind noch maagschap en de Romein komt niets te weten.
Het was Pankraas die de opstandigheid dempte met scherp vermaan tegen zonde en onrecht. Zij wierpen op, dat Asveer zijn
| |
| |
vrouw op Johannes wreekte, zij Johannes op Asveer wreekten, was dat niet hetzelfde recht? Maar hij zeide in simpele herders-woorden, dat ergens de barmhartigheid moet beginnen.
De schoone jonge vrouw verdween uit Asveers leven. Als hij nog aan haar terugdacht, want herinnering laat zich niet wegdringen, was het hard en zonder verteedering. Zorgzaam als immer waakte hij over land, goed, werk. Granen, aardappelen, suikerbieten, eieren, melk, het bracht allemaal geld op, Romeinsche munt en goede Joodsche. Zijn stal bergde de schoonste paarden van het land en om en om zijn honderden hectaren kon hij een ringsluiting zetten van runderen en schapen, twee op een rij. Van jaar tot jaar groeiden winsten en bezit.
Een Zaterdagavond, terwijl meiden en knechten, herders en koeiers op het erf stonden te wachten tot hij ze een voor een binnen het en hun loon gaf, riep hij ze allen samen binnen en sprak hen toe. Hij zeide dat hier vierhonderd jaren geleden een vervallen kossaarderijken stond. Een zijner voorvaderen kreeg het door een huwelijk in handen en verdubbelde het bedrijfje. Deze traditie werd van vader tot zoon voortgezet. Ook gij zijt bij traditie in onzen dienst. Als gij schimpt achter mijn rug en mij kwaad wenscht, weet dat uw vaders, grootvaders en overgroot- | |
| |
vaders hetzelfde hebben gedaan. Als gij droomt ooit te ontkomen aan de dienstbaarheid door een weelde, die gij nooit bijeen-krijgt, weet dat heel uw voorgeslacht zoo nutteloos heeft gedroomd. Gij troost u met een onwaarschijnlijke toekomst na dit leven. Gij wordt voor uw dienst slecht beloond, voor uw tekortkomingen zwaar gestraft.
Ik maak daar een einde aan. Beloonen en straffen zal ik naar verdienste en billijkheid. Op deze hoeve is eeuwen lang gewroet om geld en goed. Ik ben daarvan verzadigd en zoek een hooger goed, rechtvaardigheid.
Zijn oogen kijken als dwars door de muren naar de verte eener betere wereld en zijne dienstboden bezien elkander. Gaat hij den weg op van zijn vrouw, dat hij wartaal begint te spreken? Wreken vier eeuwen van tyrannij zich op hem, veel wreeder dan de manslag dien zij hebben beraamd?
De dienstbaarheid viel hun voortaan lichter. Was dat te danken aan Asveers krankzinnigheid, dan leve die krankzinnigheid. Leve zijn krankzinnigheid, hij verdubbelt de loonen en werft nieuwe dienstboden aan om allen het werk te verlichten. Er wordt vlugger gewerkt: vreugde geeft haast en kracht. De landouwen hooren stom verbaasd voor het eerst hare bearbeiders zingen. Hare populieren verroeren niet, haar graan ritselt niet eens in de windstilte, om het lied der arbei- | |
| |
ders te hooren. Er wordt driester gevrijd en getrouwd. Des meesters naam gaat over de lippen op een klank van eerbied en genegenheid. Den eenzamen spotter met zijn krankzinnigheid keert men den rug toe.
Hij echter, de meester, had oor noch oog voor de genegenheid, want hij wilde niet bemind worden. Maar als hij des avonds alleen door den eindeloozen boomgaard wandelde, staarde hij naar den horizon en zag zijn visioen. Wat is eigendom over deze hectaren en gezag over wat knechten en herders? Maar heerschen door den geest over geheel Judea! Het volk welvarend maken, sterk en blijmoedig! Een rijk van recht stichten met bevrijde geesten! De koning is machteloos, de Romein bevreesd. Op zekeren dag bevelen de Romeinsche troepen over de grens te gooien en het gebeurt!
‘Gij zijt blind, Johannes, jawel,’ spreekt nu een stem dicht bij Asveer achter de haag, ‘maar God heeft u liefde en talent voor de muziek gegeven. Daarmee voelt gij u rijk. Om uw loon geeft ge niet veel, ge kunt immers niet op twee fluiten tegelijk spelen en een zilveren speelt niet fijner dan een houten. Maar ik, Johannes, ik ben arm en ik voel dat ik talent heb om rijk te worden. Ongelukkig zal ik zijn, zoolang ik dat niet ben. Gij kunt muziek maken van morgen tot avond, ik kan nooit genoeg geld bij elkaar
| |
| |
krijgen om een handel te beginnen. Ik rijd met de mestkar vandaag, morgen en over twintig jaar nòg altijd. Met heel zuinig te leven en weinig te eten krijg ik misschien genoeg bij elkaar om een hutje te koopen, waarin ik dan nog juist den tijd zal hebben om te sterven. Daar dub ik over, Johannes, om er simpel van te worden. Dat toekomstlooze, begrijpt ge, Johannes?’
‘Gij met uw rijk worden, ik begrijp u goed genoeg. Maar als ik harp wilde spelen of orgel, zou ik ook heel mijn leven ongelukkig zijn, want een harp of orgel zal ik nooit bezitten. Een mensch moet tevreden zijn, dan is hij rijk.’
‘Johannes, maar veronderstel nu zoo eens iets. Veronderstel dat de baas dezen nacht stierf. Gij die zooveel nadenkt, wat zou hier dan gebeuren?’
‘Pas maar op dat ge zelf niet sterft dezen nacht.’
‘Dat is óók mogelijk, Johannes, alles is mogelijk. En als ik vannacht sterf, word ik morgen begraven en gedaan is alles. Maar als de baas dezen nacht sterft, moet hier iets gebeuren.’
‘Waarom? En waarom vraagt ge dat?’
‘Hij wordt begraven zooals ik en gij, maar wat laat hij niet achter, die hoeve en al die onmetelijke gronden. Wat gebeurt daarmee?’
‘Heeft de baas geen familie?’
| |
| |
‘Pankraas heeft mij gezegd, dat de vader van den baas, die oude vrek, wel tien kinderen gehad heeft, maar negen dood geboren. Verstaat ge dat Johannes? Hij heeft ze alle negen, zegt men, zelf gewurgd. Zóó uit den schoot van de moeder getrokken en den hals omgewrongen. Hij kon het over zijn hart niet krijgen, dat de boel na zijn dood zou moeten verdeeld worden.’
‘Luister, Zeger, dat is weer een van die fraaie dingen, die men te weten komt als men ziet. Een blinde vertelt zooiets niet. Men vraagt hem: hoe weet ge dat? en daar staat hij. Gij, zienden, zegt dat ge 't gezien hebt en ge hebt het niet gezien, maar men gelooft u. Ik wil er niets mee te doen hebben. Van twee een: of wel is het niet waar en zwijg dan, of wel is het waar en dan is het zoo afschuwelijk dat ik het niet weten wil.’
Zeger sloeg zijn arm om den schouder van den blinde.
‘Gij zijt iemand, die met zijn eigen gedachten omgaat,’ sprak hij begrijpend en vertrouwelijk. ‘Ik ben ook zoo een rare, Johannes. Ik kan een heelen dag tegen mezelf loopen spreken en wat ik vurig wensch, dat fluister ik 's avonds als ik alleen ben. Mag ik het nu ook eens doen? Niet lachen, Johannes, het is alleen maar spel, dat weet ge. Maar het geeft zoo'n vreemd plezier, men wordt er heel warm van en ge ziet toch mijn
| |
| |
gezicht niet, hè. Luister, Johannes, gisteren, eergisteren, vooreergisteren heb ik dit gefluisterd: Zeger, heb ik gefluisterd, Zeger, kijk, hier ligt de baas dood. Rattenvergif in zijn rijstpap gedaan. Wie zal nu baas worden? Zeger, sta uw man!’
‘Wie staat hier achter de haag?’ vroeg de blinde alsof hij Zegers woorden niet gehoord had.
Als door een wesp gestoken sprong Zeger recht. Asveer wandelde kalm voort over het wegelken nevens de haag.
‘Iemand ging hier langs, Johannes, maar hij kan niets gehoord hebben, want juist toen hij ons voorbij ging fluisterde ik.’
|
|