| |
| |
| |
XVIII.
Zuster Alice stond getroffen door de wondere kalmte van Adelaïde, een kalmte die toenam met den dag. Ook was zij gesticht door hare vroomheid. ‘Ons lot is in Gods handen, ik heb een grenzeloos vertrouwen in Onze Lieven Heer.’ Nooit viel iets abnormaals aan haar te merken. Na enkele weken werd dan ook beslist dat Adelaïde over twee maanden zou terugkeeren, volkomen genezen. Voordien zou zuster Alice haar nog eens goed zeggen waar het op stond. Dit gebeurde op eenen schoonen vooravond in den tuin. ‘Ik ben zoo blij omdat de rust u goed gedaan heeft en ge binnen kort bij uw kindje en uw man kunt gaan, maar ik ben ook een beetje egoïstisch bedroefd omdat ge vertrekt. Ik heb u zoowat behandeld als mijn zusje. Mijn jongste zusje heeft ongeveer uw jaren en zij lijkt zelfs wat op u. Ze is nu ook getrouwd, ze heeft al een kindje, maar voor mij is ze zelf nog een kind; ze vertelt mij alles en dan zegt ze: kom, geef mij nu maar een sermoen.
| |
| |
En dan krijgt ze er ook een. Dus ik kan het, sermoonen. En ge krijgt er ook een van mij, voor ge vertrekt, en niet malsch hoor! Zult ge kwaad zijn? Neen? Wel, Adelaïde, nu eens heel serieus: Eric zou al een zusje moeten hebben. Ik heb goed praten, he, wat weet ik er van? En toch is het zoo, hoor! Eric zou al een zusje moeten hebben. Als ge een godsdienst hebt kunt gij dat zoo niet uithouden. Voor een fijn geweten als het uwe, neen, dat kan niet, dat wordt een hel. Uw godsdienst overboord gooien dat kunt gij ook niet, Adelaïde, zoo zijt ge niet groot gebracht. En denk dan eens aan uw man. Ge kunt toch niet van hem eischen in onthouding te leven, dat moogt ge niet. En mag ik nog eens iets meer zeggen, Adelaïde? Als ge dat van uw man eischen wilt, veronderstel dat hij er tevreden mee is, dat hij een heilige is, dan ben ik nog zeker dat hij mettertijd ontrouw wordt. Dat is niet uit te houden. Ik weet het niet maar vraag dat aan iedereen. Mijn zusje zegt het mij elken keer. En gij zult de schuld zijn als uw goede brave man ontrouw wordt. Nu gaat ge binnen kort terug. Denk aan wat zuster Alice gezegd heeft. Gij hebt nu
| |
| |
alles om gelukkig te zijn: een goede man, een schoon kindje, gezondheid en geloof. Daar moet ge dikwijls aan denken en denk maar: ik mag er toch de schuld niet van worden dat ons huwelijk uiteen valt.’
De zon was ondergegaan. Het was koel. Adelaïde hijgde zwaar en pijnlijk. De zuster zag het groote branden van haar oogen niet. ‘Ja, hijgde Adelaïde, ja, daar had ik niet aan gedacht.’
Het wordt koel, zei zuster Alice. Kom we gaan slapen. Slaap er eens over. Want ik zou toch gelukkig zijn als ge thuis een nieuw leven van groot geluk begont. Ja, hijgde Adelaïde, en sliep dien nacht niet. Zij had nu geduldig gewacht op de ontrouw van haar man. Nu bleek het ineens dat zij schuld zou dragen aan die ontrouw en dat zij ze nog kon verhinderen. Zij stond op uit het bed, knielde en bad: Hier is mijn lichaam. Zoo bleef zij verstard zitten tot den morgen.
Ernest kwam haar halen, een nieuw leven begon. Nieuwe wittebroodsweken. Het ontroerde hem, hij werd verliefder op haar dan hij ooit geweest was. Een golf van vroomheid ruischte door zijn leven; hij bedankte God voor zoo'n goed vrouwke.
| |
| |
Soms kon hij het niet aanzien hoe zij bezorgd was voor hem en den dag door niets deed dan verzinnen waarmee ze hem genoegen kon doen. Zij die anders stil en een beetje eenzelvig was, liet hem nu nauwelijks tijd meer om, als hij zijn gazet of boek weglei, op zijn eentje zitten te fluiten. Neen, dan was zij daar om hem te kussen of interessant met hem te praten, terwijl zij stil haar werk voortdeed. En dat praten deed hem pijn maar zij wist het niet. Zij praatte zoo ernstig en zoo beredeneerd en zoo mooi; het was hem of zij woordeloos zegde: hoort ge het, ik ben niet gek, iemand die zoo spreekt kan toch niet krankzinnig zijn.
Zoo meende hij haar te verstaan en weer verstond hij haar niet. Omzichtig sprak zij over den helschen angst van haar leven, en hij begreep het niet. En zij voelde dat hij niets vermoedde en sprak door. Over notaris Buysers. Die reed van middag per auto uit. Daelemanneken stond op de stoep naar de prachtige limousine te kijken. Zij kwam daar voorbij, toevallig, met Eric. ‘Daelemanneken die in 't seizoen altijd onzen hof bewerkte. Ik zeg zoo: dag Sooiken, ge staat zoo te zien. En ge weet hoe Daelemanneken het kan
| |
| |
zeggen, Ernest: Ja madam, ik sta te zien, ik sta d'r van te zien. Waar heeft die smeerlap zijn geluk verdiend? En hij deed er nog ne goeie vloek bij. Dat is niet rechtveerdig van Ons Heer. Als ik dan meneer de notaris zoo op den sukkel zie, en dat deze jonge kletskop, zoo'ne smeerlap al ze leven, met een schoone vrouw in ne schoonen ottemebiel rijdt, daar kraam ik mij in op, madam.’ Van daar uit begon Adelaïde een ernstig gesprek. Dat de eenvoudige menschen zich voorstellen dat alles rechtveerdig moet toegaan op de wereld. Maar weet een mensch wat rechtveerdig is? Men zegt dikwijls: Die of die heeft dat ongeluk niet verdiend. Weet men het? Kent men het geweten van dien mensch? En als het iemand goed gaat is dat nog geen teeken dat hij geen straf verdient of niet zal gestraft worden. Ons Heer heeft de eeuwigheid om te straffen en mij dunkt, Ernest, als ge weet dat ge toch gestraft zult worden en het gaat u goed in het leven, dat dit nog vreeselijker is dan tegenslag, omdat ge weet dat in de eeuwigheid uw straf nog schrikkelijker zal zijn. Schijnvroolijk antwoordde Ernest: ‘Gij redeneert, vrouwke, nee podorie zoo kan ik het niet.’ Hij dacht:
| |
| |
dat moet haar meest plezier doen dat ik opmerk hoe verstandig zij spreekt. Toch liet zij niet los; zij vroeg wat hij daarover dacht. Ja, luister, hij kende dat niet, maar onze onderpastoor is een fenomenale kerel, zoo ne klare heldere kop, he? En herinnert ge U niet, dat wij daar samen met hem over gesproken hebben. Wacht eens wat, toen zag ik die kwestie zoo klaar in. De natuur .... Nee. Geef mij mijn tabak eens aan. Den tijd om een pijp te stoppen en dan zal ik U dat eens precies nazeggen zooals ik het toen verstaan heb. Hij stopte langzaam zijn pijp en smoorde aan. Hij had het, hoor. Luister. De natuur dat is Gods werk. Als ge daar iets tegen doet dan wreekt ze zichzelf en dat gebeurt in 't leven en onvermijdelijk. En dat is natuurlijk ook een straf van God want God heeft de natuur zoo gemaakt. Maar natuurlijk heeft God nog andere straffen de eene tijdelijk, de andere eeuwig. - ‘Ja,’ zei Adelaïde, en kon niet meer zeggen.
Geen gevoel van veiligheid meer voor haar. De onvermijdelijke ontrouw van Ernest, wat ware dat een eenvoudige straf geweest. Wat een klein gedacht had zij zich ge- | |
| |
vormd van den wrekenden God. Zij moest nu zichzelf uitputten in zorgen en liefdeblijken om zelf niet de schuld van die ontrouw te zijn. Zij moest vechten om een straf weg te houden die maar grooter werd door verdaagd te worden, een straf die toch komen moest. En terwijl zij vocht tegen dit gevaar, dreigde er misschien ergens anders een veel grooter. Haar zelf? Haar kind? Of de eeuwige, eeuwige, eeuwige, reddelooze verdoemenis? Wat was zij naïef toen zij dacht dat zij gek was. Hoe klaar zag zij alles in, elken dag klaarder. En of zij zich liet gaan en deed wat de krankzinnigen doen, of zij naar dat mes daar greep, of naar die koord daar waarop Eric's voorschootjes droogden, zij wist toch wat zij wist.
- ‘Ik heb eens een heel fascinant boek gelezen, vertelde zij maar het was niet waar, zij had het nooit gelezen. En dat was van een man, ik weet niet wat die allemaal afgezien had en geleden. En op 't leste was die man zoo op en vol wanhoop dat hij niet meer kon voortleven. Maar hij had zijn geloof nog en hij dierf zich niet zelfmoorden. En weet ge wat hij deed? Hij schoot zich
| |
| |
ergens door zijn lijf waar hij wist dat hij absoluut moest sterven, maar toch ook zeker was dat hij nog een uur of twee te leven had. Waar zou hij zich dan geschoten hebben, ventje? Ik weet het niet meer.’
- ‘Ja, waar? zei Ernest. Door zijn maag misschien.’ Zij vroeg: ‘leeft men dan nog een tijdje en sterft men zeker en vast?’ Hij: ‘Dat dunkt mij toch.’ - ‘Wel, vertelde Adelaïde, die man ging op den dorpel van een capucienenklooster zitten en daar schoot hij zich door zijn maag. De broeder portier kwam buiten gesprongen, sleepte hem binnen. En die man kreunde maar: biechten, biechten. Natuurlijk daar waren biechtvaders genoeg. Hij biechtte en stierf een uurken later.’
- ‘Verdomme, zei Ernest, en stond op, gansch weg en geboeid door het verhaal, dat was nog geenen uil, die.’ Zulke gesprekken interesseerden hem, den fantast. 's Avonds had hij er den onderpastoor al over gesproken. Hij wou eens weten wat die daarover dacht. En die had gezegd: Prutsen! Ons Heer willen foppen! Hoe kon die vent berouw hebben, zeg?
- ‘Ja, zei Adelaïde, datiswaar.’ Dekring
| |
| |
van haar angsten sloot zich nauwer om haar, maar zij bedwong zich met meer dan menschelijken moed. Zij vierde wittebroodsweken, oh lust en waanzinnig geluk. En die niets vermoedende man in haar armen die zijn geluk niet opkon. En dat in zijn leven bedreigde kind en toen, ja, dat tweede geluk nog dat zij hem snikkend aankondigde, die tweede helsche angst voor haar die hem met zijn schoonen zwarten krullekop op de tafel deed snikken: Adelaïde, ik ben toch te gelukkig, ik ben te gelukkig, te gelukkig.
Hij had haar hand vast en zag tot haar op en zoo maar liepen zijn tranen en hij zeide: ‘Numoetge niets dan blijde gedachten hebben, altijd blij zijn. En als ge eens droef zijt, dan zegt ge mij dat en dan praten we daar eens over en dan spreken we over al de miljoenen redenen die we hebben om gelukkig te zijn. En als ik soms iets miszegd of misdaan heb, dan zegt ge mij dat. Als ge graag iets zoudt hebben, dan neemt ge dat, of ge zegt het mij en ik geef het of ik haal het, al ligt het op den Noordpool. En nu moet ge ook altijd aan schoone kindjes denken en u zoo voorstellen hoe het onze zal zijn. Ik denk, het zal heelemaal jou zijn. Doe uw
| |
| |
oogen eens toe. Ziet ge 't? Ik zie het daar al liggen. Hij weent weer met zijn nat gezicht op hare hand Maar vooral, dat zeg ik je, niet bang zijn, nooit of nooit angstig. Niets zoo slecht voor het kindje. Het kindje, och God toch!’
Adelaïde staat te rillen. ‘Hebt ge kou? vraagt hij. Ik voel u zoo beven. Doe toch iets meer aan. Die warme wollen jumper, waar is die?’ Hij haalt die wollen jumper. Het koud seizoen gaat beginnen, maar goed: het kindje komt in de lente.
|
|