| |
| |
| |
XIX.
Hilda had het al honderd keeren aan mama willen zeggen, maar telkens werd haar keel letterlijk dichtgeschroefd, en keek zij angstig mama aan, of die misschien haar bloed hoorde kloppen, zoo luid als dat sloeg. Nog gemakkelijker zou zij het haren biechtvader vertellen. Had die maar bij haar aan huis gewoond, maar zelf naar hem toe gaan! Toch ging zij nog verscheidene malen naar den dokter. Altijd om dat recept. Nu liet hij haar niet eens meer bij de kindjes. Maar zij was nu op haar hoede. Haar handje nemen, dat mocht nog, maar zooals dien eersten keer, neen. Eerst praatte hij vroom en beklaagde zichzelven. Zoo zijn plicht gedaan in alles, getracht het ideale huwelijksleven te verwerkelijken en dan opeens zoo'n slag. Later sprak hij niet eens meer over de kinderen en overleden vrouw en verdriet. Hij zag maar rood en zij zag zonder toekijken het zoeken van zijn onrustige handen.
Mama vroeg haar eens waar zij zoolang gebleven was. Zij draaide zich om, bang
| |
| |
van te blozen. Och, bij Elly Buysers was zij wat blijven praten, die stond juist bij de deur. Nu was Elly Buysers toevallig bij mama geweest, terwijl Hilda weg was. Wat nog niet veel bewees tegen Dokter Tierens, maar een vrouw kan geen vrouw beliegen, laat staan een dochter haar moeder.
Mevrouw Buysers zei zelf dat Hilda vandaag onmogelijk het recept kon komen halen en, dokter, of het niet mogelijk was, als het u niet derangeert, voortaan het recept hier te schrijven zooals andere dokters. Zoolang Hilda het kon halen heb ik het niet willen vragen, maar dat kind heeft nu ook volle werk met de twee kleintjes. Maar hij liet zijn prooi niet los, die vrome dokter, hij moest Hilda spreken. In de gang maar; en dan wist hij zelf wel om 't een of 't ander de salondeur open te doen en Hilda moest wel binnenkomen. Hilda hield zich bij de open deur. Zij werd van dag tot dag banger voor dat gloeiend gezicht.
Maar dat duurde dan ook maar een week. Toen kwam opeens onverwachts mama zelf, die niet mocht opstaan, in het salon. Het jongste kindje had zij op den arm. Zij zag
| |
| |
er uit als een lijk en zei, bibberend van zich in te houden; Hilda, ga naar de keuken.
Hilda ging niet naar de keuken, Hilda greep haar hoedje, trok het zich diep over de oogen om te kunnen weenen, en liep recht naar den onderpastoor. Die schrok zoo dat hij van zijn stoel gelicht werd. ‘Wat? Mama?’ en hij stond al in den gang om de H. Oliën te halen. Maar dat was het niet. De doktoor liet haar niet gerust. En hoe zij er in geloopen was. Zij had hem gekust en zelfs vage beloften gedaan. Hoe zij dan tot bezinning gekomen was en hem had doorzien. Hilda vertelde alles, was maar bang van iets te verzwijgen. Haar geluk was te groot nu zij 't gezegd had.
Als de onderpastoor zoo hevig aan dien oliekop paft is hij straf aan 't peinzen of heel kwaad. En dan spreekt hij lijk zijn vader de boer, alle uren een lepel, mannelijke zinnen en lange tusschenpoozen. ‘Ja, kind, ge moet van niks verschieten, zulle; de wereld dat is een vieze parochie. - Dat's een ander klooster, he Hilda. - Allee, schreeuw nu maar niet meer, 't is er nu uit en ik ben zelf kontent, daar zulde gij nu gauw van af zijn. Ik zal dien meneer den
| |
| |
doktoor wel eens onder vier oogen spreken.’ Och ja, viel Hilda in, als hij dat wou doen. Zij dierf het hem niet vragen en zelf dierf zij het niet zeggen.
‘Bon, zegt hij zoo beslist en tevreden dat men goed hoort hoe graag hij het karweiken aanpakt. Eer dat 't morgen is zal die meneer den doktoor absoluut geen goesting meer hebben om bij u zijnen flauwen zeever te komen verkoopen. Sakkerloot, zegt hij, meer in zijn eigen maar zoo energiek dat Hilda hem aankijkt en vergeet te weenen. Maar als ge hem nu voor dien tijd nog zoudt zien, he Hilda, en hij begint weer met zijn servituten, weet ge wat ge dan zegt: Meneer den doktoor, zegt ge dan, ik ben bij meneer den onderpastoor geweest, en die heeft gezegd dat ik u een klets in uw gezicht moest geven. Zult ge dat doen? Zij lacht. Dat zie ik geren zegt hij, dat ge lacht. Allee, ga nu naar huis en lach onderwege zoo hard als ge daar straks geschreeuwd hebt. Zeg, dat is zoo erg niet, zulle kind. Dat is goed voor u geweest. Onze Lieve Heer heeft dat gewild.’
Hij schreef een briefke, de meid ging het afgeven, maar dokter Tierens kwam niet
| |
| |
dien avond. 's Anderdaags na de Mis een rap ontbijt. De dokter beweerde naar zijn zieken te moeten maar de onderpastoor: ‘Ik ken de zieken zoo goed als gij. Ze kunnen allemaal een kwartierke wachten.’ Zonder meer duwde hij hem in zijn kabinet en sloot de deur. ‘Fonske joeng, ge moet u nu geen air geven van kwaad te willen zijn, want ik ben nog veel krikkelder dan gij. Het is nu de tweede keer dat ik hier voor een vieze affaire kom. Ge gaat dat meisje van Reynders gerust laten. Als gij wilt vrijen en hertrouwen kunde gij dat doen. En als gij met iemand wilt trouwen, dan weet gij wel met wie, he? Nee, weet ge dat niet? Weet ge niet dat ge zes kinderen hebt in plaats van vijf? Ge zijt gij uw carrière nogal aardig begonnen, man. Als ik hier kwam over 15 jaar waarde gij zoo een bleek heilig studentje, maar ik had u gauw in de gaten, dat weet ge nog wel. Bij mij pakt die heiligheid niet. Gij wist dat goed genoeg en ge hebt altijd schrik gehad van mij. En ge moet niet denken omdat ge nu dokter zijt en omdat ge in de kerk komt hangen, dat ik niet meer durf bougeeren. Als ge ne man waart he, dan gingt ge misschien zooveel niet naar de
| |
| |
kerk, dan maakte ge van uwen godsdienst geen affiche, maar dan zoudt ge hier als doktoor veel meer goed doen, en nu doet gij kwaad. Ik laat u gerust hé, ik kom maar als iemand het mij vraagt, maar ik geloof dat ge mij nog niet kent, man. Als gij zoo doorgaat, sinds mevrouw zaliger dood is begint gij 't hier wat te bont te maken, dan gaat ge nog spelen zien. Als gij hier nog geen slagen gekregen hebt op de parochie hebde gij dat aan mij te danken. Uw faam, die dankte gij aan mij. Gij moet nu niet verwonderd doen, want ge weet dat goed genoeg. Maar ik zeg u: gij moet veranderen, man, of gij gaat, zoo groot als ge zijt, den bak in. Ge weet dat ik dat kan he! Geen uitleg. Fonske, gij hebt al wat menschen doen schreeuwen. Mij ook zulle. Als ik hier eerst kwam, jonge priester, en ik kon maar geen vat op u krijgen. Ik wist dat ge loogt als ge met mij spraakt en dat ge u met vuiligheid ophieldt. Ik heb u dikwijls de H. Communie gegeven met den krop in de keel. Dat wist ge niet hé. Als gij mijn kameraad geweest waart, jongen tegen jongen, of man tegen man, ge zoudt van mij slagen gekregen hebben! Joeng, ik had er de schijnheiligheid
| |
| |
uitgeranseld. Sapperloot ja! Ge zoudt mij niet in de doekskens gedaan hebben! Wat wilde nu zeggen met dien wijsvinger. Ge kunt nog niet spreken. Dat ge mij aan de deur zet? Ik ga, mijn commissie is gedaan. Maar raak me niet aan, hoor, Fonsken, want ik sla d'r bovenarms op. Zeg, dat gij, doktoor die den grooten katholiek uithangt, zoo'n visiet moet krijgen van den priester van uw parochie. Allons donc, 't is te triestig. Goeien dag.’
|
|