niet om dat kind te doen, al had Oscar gezegd dat Eric niet altijd moest alleen zijn met Adelaïde. Neen maar, als hij het kind op den arm had vroeg hij, langs zijn neus weg, aan de deur: ‘Oscar, gij komt den jongen straks wel halen zeker, om half acht of zoo.’ Oscar deed of hij niet weigeren kon en knikte. Zijn vrouw, papa en mama zaten er bij.
Hijgend zat Adelaïde het spel van de kindertjes te bespieden. Dat vief ventje was gewoon in een hoop van acht zijn goed recht te verdedigen met vuist en voet en wat het hanteeren kon. Drie keeren was Adelaïde uit haren hoek gevlogen en had hem dwaas rond zijn ooren geslagen, wat hem toch niet belette zich goed te vermaken, met het nieuwe maatje. Maar na 't avondeten nam Ernest haar hand, zette zich naast haar en zei dat Oscar kwam. Op hun kindje en hen geluk vroeg hij haar smeekend en lief de kinderen te laten spelen in de gang, bij hen te blijven zitten en niet onvriendelijk te zijn voor zijn broer. De winkeldeur ging open, hij kuste haar vurig. Toe Adelaïdje, braaf zijn, hé?
Het ging goed. ‘Dag Oscar,’ zei Adelaïde en zij lachte. Geen vriendelijke glimlach