| |
| |
| |
XIII.
Maar God gunne 't ons zooals dokter Verhaeghen. Die was ook in de zeventig, maar nog een kranig en vroolijk man. De kinderen goed geplaatst, twee dochters getrouwd met een dokter en een ingenieur en zijn oudste zoon dokter in Elsene. Samen zeventien kinderen, achttien keeren grootvader dat van Ernest er bij. Om het te zeggen zooals het was, de oudste zoon zou al lang graag veranderd zijn van woonplaats, maar begin als vader van acht kinderen weer te doktoren als beginneling en clienteel te maken in een nieuw midden. Maar toen papa had laten hooren dat hij er stilaan genoeg van had en nog wel wat zou willen profiteeren van 't leven, terwijl hij nog goed was, schoot de lust om te veranderen en het heimwee naar thuis weer te boven en hij maakte er komaf van. Met vrouw en acht kinderen kwam hij naar 't dorp in het groote doktershuis waar plaats was voor wel vier huishoudens. Het was een heel verzet voor den ouden dokter. Hij fleurde weer op,
| |
| |
maakte grappen, zong als een eerste jonkheid en dischte al zijn vertelselkens splinternieuw voor de kinderen op. Mevrouwke had te breien, kousen te stoppen en te zorgen. Dat ging haar, die kinderen! En voor den dokter was er de clienteel vanzelf. Toch had het volk hem niet zoo graag maar bij leven van den ouden dokter zou niemand durven wegblijven.
Het was geen echte Verhaeghen zooals zijn papa en Ernest. Veel te fier voor een dorp, zoo van die stadsche manieren en de boer was hem te vuil. Misschien voelde hij zelf wel dat hij niet in de gunst viel maar zijn pretenties liet hij er niet om. Neen, want hij wou in de politiek en hij bekende dat ook ronduit aan Ernest. En dat het hem verwonderde dat papa met zijn sprekerstalent en met de sympathie, de faam en de positie die hij hier had, zich niet opgezet had als kandidaat. Dat ware toch eenvoudig geweest. Daarom, beginnen met een turnkring te stichten, papa vervangen als president van de fanfare en er een harmonie van maken. Wat kan dat kosten? Een kleinigheid. Ernest moest hem helpen, die kende hier de menschen.
| |
| |
Voor zoo iets was Ernest altijd te vinden. Die turnkring was juist iets voor 's zomers, 's winters had hij dan zijn tooneelbond. Op veertien dagen zat het ding in mekaar. Hij had een veertig jonge kerels, ze repeteerden in de zaal van de Koninklijke Fanfare, wier schild nu ook moest veranderd worden, in ‘Harmonie’. Broer Oscar had op eigen kosten springpaard, wipplank, klimkoorden, gewichten en ringen uit Brussel doen komen en broer Oscar was president. Ernest was leider, maar om de 14 dagen kwam een gediplomeerd turnmeester, een man met een rosse snor en een bomborst, uit de stad.
Zoo vervreemdde Ernest van langsom meer van Adelaïde, en leefde Adelaïde eenzelviger in haar geheime angsten, haar vreemd en ingesloten leven met twee, drie waangedachten en met het kind. Eric was een schoon zacht kindje, drie jaar, dan zijn ze op hun liefste. Zij liet hem 's namiddags van vier tot zes nog eens slapen. Dan bleef hij 's avonds lang wakker, dan had zij hem bij zich als Ernest uitgegaan was. Dan sprak zij met hem, niet in kindertaal maar grootemenschachtig. ‘Uw vader zoekt weer
| |
| |
naar andere vrouwen, arm schepselken, maar wat wil ik doen, het moet er toch eens van komen. Of ik zou zelf mannen moeten naloopen en ik heb geen lust. Vroeger, vroeger wel, als ge dat eens wist. Maar nu, neen, ik wil maar bij u zijn. Laat hem maar doen, ventje, zooveel te langer leeft gij. Ik zal er hem zelf op stooten, op die madam van de villa, dat is uw lang leven. Toe bezie mij zoo niet, ik ben nog niet zot. Ik weet heel juist wat gebeuren moet en ik neem het allemaal aan. Het is de straf van Onzen Lieven Heer, ventje, de straf. Maar wij zijn er toch nog hè, mijn lief, lief manneke, u doen ze nog niets. Dat ze 't probeeren, dan ben ik er nog, dan blijven er dooden, dat zeg ik. Toch beklaag ik u, ik beklaag u toch zoo, arm dutske, dat gij zoo'n ouders moet hebben.’
Zoo zeurde zij stil en eentonig. Het verveelde den kleine. Hij sprong van haren schoot en wandelde liever door de keuken met zijn blikken automobieleken aan een koordje. Zij ging hem na, stil zeurend achter hem aan. ‘Klein lief manneken, ik beklaag u toch zoo, wij zijn toch geen ouders voor u.’ Het kind liep voor haar weg. Zij nam hem
| |
| |
zijn speelgoed af om hem te dwingen naar haar te luisteren. Het ventje werd kwaad. Mama stout, weg. En het sloeg. Dan ging zij op een stoel zitten schreien over haar zonden en de straf van God.
Als Ernest niet uit moest voor een of ander kwam dokter Oscar den avond bij hem doorbrengen. Hij had altijd wat te bespreken of te regelen met zijn jongsten broer, en had hij dat niet dan kwam hij nog. Geen interessantere kerel dan Ernest. Vroolijk, uitbundig, enthousiast. Als hij sprak wond hij zichzelf op en hij was een eeuwige plannenmaker. Dan luisterde Oscar, of hij er geen profijt mee kon doen.
Adelaïde begon hem stil te haten, niet omdat hij zich niet om haar bekommerde, maar omdat hij haar Ernest ontnam. Hij was dat noodlottig werktuig dat de straf Gods voltrok. De Roothoofts zijn geen helden, het zijn gemoedelijke, lijdzame naturen maar hoovaardij en albestel prikkelt hen tot broeiend en koppig verzet. ‘Dat kind is veel te eenzelvig,’ zegt Oscar. ‘En uw acht, dat zijn wilden,’ zegt Adelaïde bits uit haren hoek. Ernest pinkoogt naar zijn broer dat hij zoo iets niet moet zeggen maar toch
| |
| |
steekt het ook hem. Hij neemt den kleine op zijn schoot. ‘Nu moet ge eens goed luisteren, Oscar, en probeer maar eens te volgen. Eric, kom, Pa gaat wandelen. Wie mag meegaan? Al de kindjes!’ Hij noemt de kindjes uit de buurt: Yvonne, Firmin, André, Annie, Polleken, Juleken, Maria, Aline, Godelieve, Luc, Carla, Hilda, Albert, Yvo en Eric. ‘Luister nu goed, Oscar, vijftien kinderen en ieder kind heeft iets in zijn hand. Wat heeft Eric? Een trompet! Yvonne een pop, Firmin een schupke, André een muziekske, Annie een bal, Polleken een kruiwagen, Juleken een automobiel.’ Zoo noemt hij alle namen nog eens en geeft ieder kind een speelgoed. Eric's oogen schitteren. Hij ziet de bende voor zijn oogen. Pa staat midden in de kamer. Hij gaat zelf op in de fantasie. In den hoek zit Adelaïde: zij heeft zachte, schoone kinderoogen. ‘Pa gaat wandelen. Allee kindjes, komt!’ Pa roept: Firmin, niet achterblijven, geen bloemen plukken, meeloopen! Eric roept: Firmin, mee, mee! Pa roept: Sapristi, Firmin laat zijn muziekske vallen. Eric beziet Pa verbaasd: Nee, pa, André muziekske vallen. ‘Wel sapristi van wie is dat muziekske dan?’
| |
| |
En Eric: Van André, muziekske van André! ‘Hoort ge dat, Oscar? Allee kindjes vooruit, allemaal hard loopen. Zie, zie daar eens! Nu heeft Juleken Annie zijn pop afgepakt! Juleken pas op hoor, die pop teruggeven of anders naar bed.’ - ‘Nee, pa, Juleken bal afgepakt. Annnie heeft bal!’ - ‘Hoort ge dat, Oscar?’ Zoo wordt de proef hernomen, het kind weet precies wat elk kameraadje voor speelgoed heeft.
Adelaïde neemt haar kindje op den schoot. In haren hoek praat zij stil met hem. ‘Mijn dutske, mijn schatteke, dat kunnen die van hem niet, dat kunnen ze niet.’ Zij gichelt schamper.
Neen, die van hem kunnen dat niet en hij kan nog veel minder zich ondergeven. ‘Ge bluft daar nu mee, Nest, zegt hij en ge zijt daar fier op, maar weet ge wel, dat het niet goed is voor dat kind, zoo'n kopwerk?’ Adelaïde in haren hoek tot het kindje: ‘Niet goed, zegt hij, schatteke. Voor zijn stommeriken is het niet goed, zijn stomme, stomme kinderen.’ Hij wordt boos. Hij vraagt zich af, Adelaïde, wat zij daar in haren hoek moet zitten te fezelen. Als ze iets te zeggen heeft ... Hij heeft haar toch niets misdaan?
| |
| |
Zij staat op. Haar oogen flikkeren dwaas en vertoornd. Ernest ziet haar rechtstaan, hij kent haar, hij voorkomt haar woede en hij is zelf boos. ‘Ge hebt gij u hier niets af te vragen. Oscar, verstade gij dat. Verdomme, blijf hier dan buiten. Als gij hier komt om mijn vrouw te tergen, en op ons kind te schampen, joeng, verdomme, ge moet mij niet kwaad maken hoor? Wie denkte gij wel dat ge zijt?’ Vijf minuten lang houdt hij het woord die kerel met temperament. Het bolt er uit, wat een vuur in die Verhaeghens! De andere zit hem bleek en wat bevend te bezien, maar in de oogen licht wat koude spot: de lafheid van de hoovaardigen.
Adelaïde is heel opgewonden. Met Eric op den arm gaat zij naar de deur. Zij steekt het hoofd door de spleet, woest en dwaas. ‘Een hoovaardige bok, dat is 't. Hier achter, achter zijn voorhoofd broeit hij iets.’ Zij slaat de deur toe en weer open. ‘Een heimelijke is 't, zoo nen heimelijke!’
Oscar springt op. Ernest ook, buiten zichzelve. Zitten nondedju, schreeuwt hij. Anders vloekt hij nooit. Zitten of ik ... Ja, nu is het gemeend en onder zijn vuisten
| |
| |
zakt Oscar bliksemsnel op zijn stoel. Als hij veilig zit durft hij weer glimlachen, maar alleen met zijn oogen.
Dan brengt Ernest Adelaïde naar boven. Zij moet nu maar slapen gaan. Zij roept op de trap: ‘Durf aan ons kind iets doen, durf het eens!’ Boven valt zij weenend in zijn armen. ‘Ik houd zoo van u, schoone man, sterke man.’ ‘Ge zijt ook wat stout geweest, zegt hij, Oscar is zoo kwaad niet.’ Zij weent: ‘omdat ik zoo van u houd en van ons kindje.’ Maar dat kan hij niet hooren. ‘Zwijg daar maar over. Ge houdt niet van kindjes, Adelaïde.’ Nu zwijgt zij dan ook. Wat er achter dat gladde gelaten voorhoofd omgaat zwijgt zij.
Wat later hoort zij de twee mannen praten, zij staat op, zet zich op de knieën voor de deur der slaapkamer en loert door het sleutelgat, gaat naar beneden heel zacht en opeens ziet Ernest over den schouder van Oscar de deur op een spleet opengaan en hare vuist met een groot mes verschijnen. ‘Durf mijn kind iets doen!’ Ernest weent even als hij weer naar beneden komt, van woede tegen hem die haar teere zenuwen zoo geprikkeld heeft en van deernis om haar.
| |
| |
‘Nu zijt ge kalmer, broertje, zegt zijn broer, en ik ben kalm gebleven omdat ik compassie had met u, maar uw vrouw die is gek.’ Ernest zakt loom en moe door op zijn stoel. De tranen, het razend verdriet dat komt eerst later.
|
|