| |
| |
| |
XII.
De dood is op den buiten als een reizende passant. Men zou zeggen dat hij nu en dan voor een tijdje in het dorp komt logeeren om er zijn voorraad op te doen. Er zullen maanden voorbijgaan zonder een sterfgeval maar als hij eens op logies is zijn de doodsklokken niet van de lucht. Mevrouw Tierens was de eerste geweest. Kort daarop stierf in een ver gehucht een man die ziek teruggekomen was uit krijgsgevangenschap in Duitschland. Dan was het de beurt aan Jufvrouw Verlinden, dat menschke was ook danig rap weg. Veertien dagen later stierf Peer den Blokmaker die wel al een tijdje aan den sukkel was, maar de knak gekregen had door zich het droef geval met zijn dochter te veel aan te trekken. Ja, wat een opruiming, maar zoo is het leven. En dan op eens, de laatste in de rij, een man in de fleur van zijn jaren, een dikke blozende man met een bollen kop en een vuurrood gezicht, Mijnheer Reynders.
De broer van den onderpastoor had de
| |
| |
week tevoren bij hem nog een vaars gekocht en hij zou ze dien dag komen halen. Van 's morgens was hij met den ouden vader al bij den onderpastoor: het was tegelijk een bezoek en de oude man kon met een zweepken achter het dier gaan om het wat aan te wakkeren. Want één man met een stalbeest op de baan, dat is niet te doen. ‘Ik ben blij, had Reynders gezegd, dat ons akkoord was: het beest zelf halen, want ik ben vandaag niet goed, man, overgeefachtig.’ Toch dronken zij samen een flesch wijn, want Reynders zag er niet op. Verkoop en halen, dat was twee keeren schenken en nooit bier. Wijn. Daarbij een dikke sigaar: Nero. Met de halve stompen in hunnen kop gingen zij de vaars uit den stal halen. Reynders hielp ze mee drijven tot aan het hekken. Daar zeide hij dat hij graag zou meegaan tot in het dorp maar 't was oprecht waar, hij dierf niet van huis gaan. Het ijzeren hekken sloeg toe. ‘Ik ben seffens ginder, riep de jonge boer, allee tot den naasten keer. Heeft dat beest in 't kort nog eten gehad?’ vroeg hij al voortgaande, om te weten wanneer hij het weer moest voederen. Hij kreeg geen antwoord en keek
| |
| |
om. Reynders was rats achterover geslagen in het grint, hij beet op zijn sigaar en tusschen de tanden borrelde wat schuim. De jonge boer liet zijn vaars midden op den zandweg staan, trok woest aan de bel die ginder ver tegen den villamuur wild begon te lawaaien, liet een paar schrikkelijke schreeuwen over het veld en schoot dan onstuimig als een tweejaar den veldweg over om zijn broer en een dokter. Maar wat is er veel aan een beroerte te doen: een absolutie, dat is alles. Als dokter Verhaeghen aankwam hadden de twee broers, de priester en de boerenzoon, het lijk al netjes op een zuiver bed gelegd. Daarnaast een tafeltje met kruis en brandende kaarsen, een glas vol wijwater en een palmtak. Mevrouw en haar dochter Hilda, zij willen op dat lijk vallen, het kussen en de slappe zware armen om hunnen hals leggen. Kijk, voor zoo iets is de onderpastoor ook ne goeie. Hij kan troosten zonder flauw te doen. Men zegt hem niet: zwijg maar, dat weet ik ook, laat mij maar schreeuwen. Maar zijn broer, die groote struische kerel, kan dat niet aanzien. Die staat daar in een hoek te pinken, snuit al eens hard, trekt zijn paternoster half uit zijn broekzak en bidt.
| |
| |
‘Allee, zegt de onderpastoor, kom, we zullen beneden wat bidden’ en trekt Mevrouw en Hilda aan de hand mee. Hilda trekt zich los, wil bij papa blijven, bij papa blijven, bij papa blijven! De jonge boer neemt haar bij de hand en als hij iemand bij de hand neemt! ‘Allee, kom, zegt hij, we gaan beneden voor uwen papa lezen.’ Zij kan niet los en opeens werpt zij zich tegen hem aan. Met haar handen hangt zij aan zijn geweldige schouders en zij jammert klappertandend aan zijn borst. Een kind, nog geen achttien jaar. Het doet hem iets. ‘Allee, kom, zegt hij, Hildaken.’
Juffrouw Hellingen komt, die hier zoo goed als familie is. Nu is hier toch iemandin huis.
De onderpastoor en zijn broer gaan zwijgend naar het dorp. Halfweg zegt de broer: ‘Die Hilda dat was iets voor mij.’ Twee honderd meter verder antwoordt de onderpastoor: ‘Dan zulde gij wel uwen tijd moeten afwachten.’ In het dorp, bijna aan de pastorij, zegt de andere: ‘Ge zegt gij van mijnen tijd af te wachten maar ik zou 'k ik juist Reynders zijn affaire voortdoen en dat kan niet wachten.’ ‘G'hebt nog al den tijd, joeng,’ zegt de priester.
| |
| |
Nu hadden de menschen weer iets om over te praten, veel! Dokter Tierens met zijn vijf kinderen, och arme, die zou de zuster van zijn vrouw, Anna Joncken, wel trouwen. Dat meisje was van de jongste niet meer en zoo met moeder alleen was het ook niets gedaan. Daarbij een brave man. En de kinderen waren tenminste toch eigen. En doktersvrouw! Mevrouw Reynders zou nog wel aan een man geraken. Laat die maar doen, zoo'n bij de handte! In Hildake, nee, daar zat nog geen trouwen in. Anders, het huis van Juffrouw Verlinden zou nu te koop komen. Als er een chikke type om haar kwam, ge kunt het toch nooit weten, want het is een gerieflijk huis. Ja, de dood daar is niets aan te doen, die komt u niet vragen of het goed is. Had ze, och arme, den ouden notaris gehaald, rechtuit gesproken dat zou een geluk zijn geweest. Het schijnt dat hij nu beewegen doet, de sukkelaar.
Ja, hij deed nu beewegen voor andere menschen, op bestelling. Er woonde daar een arm duivelken op het dorp, Daelemanneken. Veel kinderen gehad die vroeg groot en vroeg uitgetrouwd waren. Altijd
| |
| |
arm geweest en zoo wat van alles gedaan: den hof van de pastorij en van den notaris wat onderhouden, in 't seizoen wat vlas koopen en zwingelen, zelfs wat leuren met twee kaskens haringen en terugkomen met zijn kruiwagen vol vodden, beenderen en oud ijzer. Hij mankte wat, maar marcheerde als niet een en deed beevaarten op bestelling. Voor zweren, bedpissen, kalverziekte, roodvonk, wist hij de desbetreffende heiligdommen, den afstand en den prijs. Hoe was dat voorbeeld van Daelemanneken den ouden notaris in het hoofd gaan spelen dat hij nu zelf beevaarten ging? Hij liet er de menschen niet mee gerust, ze moesten hem iets bestellen. Ze zonden hem dan maar naar een kapelleken even buiten het dorp. Het kostte een frank vijf en zeventig. Daar veertig procent van af, reken het zelf maar uit, zeide hij. Met een paar nikkeltjes was hij op gang, deed aan 't kapelleken zijn devotie uren lang, kwam terug en kocht in een winkelken suikerbollen voor wat hij verdiend had. Daar woog hij zoo op zijn handen de veertig procent van af. Dat was om te snoepen, de rest gaf hij aan de kinderen. Hij deed ook beewegen voor de
| |
| |
kinderen. Die kostten niets maar ze moesten zelf meegaan. Dan bad hij voor, traag, plechtig, met gesloten oogen en zag niet dat de kapoenen op hun rug in het gras gingen liggen. En het eindigde altijd aldus: ‘Nu zullen we nog vijf vaderonzen en vijf weesgegroeten bidden voor de bank.’ Als de dood ons niet te vroeg haalt moeten we allemaal oud worden. Maar zooals notaris Roothooft, God beware ons.
|
|