| |
| |
| |
XI.
Daarna werd het stil in huis. Mama Verhaeghen kwam niet meer en mama Roothooft had het te druk met den verhuis. Zij had een der huizen van den notaris voor hem en haar laten in orde brengen. Daar zouden ze nu kleiner wonen maar dichter bij de kerk en zeer netjes. Wat deden ze nog met dat groot huis? Met den notaris ging het goed. Hij zat heele dagen in de kerk roerloos te bidden, wie hem aansprak werd gesticht door zijn innige vroomheid want hij hield echte sermoonen. Sommige dagen zat daar orde in en draad, maar in de slechtste tijden noemde hij tusschen zijn gedachten door datgene wat hij zag terwijl hij sprak. Er zat een metser op een dak de pannen te strijken. De notaris had het over de Voorzienigheid Gods. ‘God ziet alles, God is alomtegenwoordig. Als ge aan Hem denkt ziet ge Hem. Voilà, daar zit hij de pannen te strijken. Geen panneke valt er af of O.L. Heer weet het. O.L. Heer is ne slimmerik, O.L. Heer is nooit zat, O.L. Heer betaalt 40 procent. Oh
| |
| |
gij kleingeloovigen, legt dan uwen vinger in de wonde en overtuigt u. Gij zult bidden met Thomas: Mijn Heer en mijn God.’ Dan ging hij voort, glimlachend tegen iedereen en vriendelijk groetend. Als hij kinderkens zag was hij zoo ontroerd dat de tranen in zijn oogen sprongen. Hij zegende ze en met den vinger vermaande hij de grooten: Laat ze toch tot mij komen!
Bij Adelaïde wilde hij het kind bij zich hebben. Hij zegende het voortdurend, zat er weenend naar te kijken of mompelde binnensmonds. Eerst dierf mevrouw hem niet alleen laten uitgaan, maar toen zij ondervond dat hij zichzelf wel behelpen kon buiten, liet zij hem gaan en doen. Want zijzelve was niet liever dan thuis. Zij verlangde naar rust. Het was of haar werk was afgedaan en of zij met den ouden man, die haar dikwijls niet eens meer herkende, niets anders meer te doen had dan te wachten op het einde. En Adelaïde zelve was gelukkigst als zij met haar vader alleen was. Zij vond een vreemd en boos genoegen in den omgang met krankzinnigheid. Vaak had zij de proef genomen of de oude man zijn kind nog herkende, maar zorg en verdriet hadden in
| |
| |
't arme hoofd hun werk gedaan. Adelaïde ging kijken of de winkeldeur toe en of er volk was in den winkel, dan deed zij de deur van de zitplaats op slot en zij speelde een diabolisch spel. Zij naderde den ouden man en zeide: Ik zal zoo zot worden als gij. Zij deinsde achteruit tot in den hoek van de kamer terwijl zijn oogen haar volgden, dom en verbaasd. Dan naderde zij hem lachend: ‘Ik was een onkuisch beest maar niemand wist het. Ik beloog iedereen. Ze dachten dat ik heilig was en ik was expres schijnheilig. Maar nu kan ik er zelf niet meer aan uit. Nu word ik ook zot, papa!’
Van dat laatste woord wou hij niet hooren. ‘Slechte vrouw, ik ken u niet,’ riep hij. Maar zij danste rond hem en hij draaide mee als de spil waarrond zij draaide, altijd maar kruisen teekenend over den boozen geest die in haar was. Dan naderde zij hem weer. Afwerend stak hij zijn handen vooruit, maar zij had nog haar verstand, zij wist nog wat zij zeide en hoe hem te bespotten. ‘Twee jaar in heel mijn leven ben ik gelukkig geweest, fluisterde zij heesch, gelukkig zonder na te denken. Wij wilden geen kinderen, we wilden niet eens weten dat het kwaad
| |
| |
was, ik vierde mij uit. Dat moet ik nu bekoopen. Wat ik uitsta dat wordt in de hel niet geleden. Gij zijt de eenige in heel de wereld die het weet, gij een zot. Had ik mij eens kunnen uitspreken, dan was ik verlost geweest, maar ik heb te lang gehuicheld en nu is het te laat. Ik verlang er niet meer naar. Ik wil nu maar zot worden. Ik ben toch verdoemd. Ik wacht op mijn straf.’ De oude man ging op haar toe: ‘Weg van mij, satanas, in het eeuwig vuur.’ Zij lachte omdat hij haar niet herkende en zij haar wanhoop kon uitvieren dat een mensch het hoorde. - Zoodra zij zweeg lachte de notaris weer. Zijn geluk was niet meer te verstoren en van wie nog meer kon dat getuigd worden?
Het volk beweerde dat het met dat van het jonge mevrouwke Buysers niet lang zou duren. Het was benieuwd om af te wachten hoelang het kale Janneke serieus zou blijven. Voorloopig zag men het jonge paar elken morgen naar de mis en te communie gaan, maar wacht maar, een jonge bruid begint haar huwelijk met vele illusies. Bij voorbeeld ook Wiske Joncken die stierf tijdens de bevalling van haar vijfde kind.
De Joncken's hadden altijd graag mee- | |
| |
gedaan. Toen Wiske onverwacht het aanzoek van Dr. Tierens had gekregen was zij daarover in de wolken geweest, niet alleen om de ‘chikke positie’ maar ook om als doktersvrouw zelfstandig in haar huishouden en rijk, nog ‘flink te kunnen meedoen’. Hoe was dat anders uitgevallen! De lach en de blos waren op luttel maanden weggesmolten. Om de 11 maanden een kindje. Men zag haar bijna niet meer, maar als men haar zag was zij telkens wat teerder en bleeker. Wijze vrouwen zeggen: het kruipt niet in uw kleeren. Den vijfden keer, met twee dokters erbij, stierf Wiske Joncken, mevrouw Tierens, op een Zaterdagnacht.
Als de klokken overdood luidden was er geen houden aan Adelaïde. Zij riep dan op de dood die zich van huis vergist had. Tot op den zolder liep zij en klom, alsof haar van beneden iemand naliep, tot in de balken. Maar toen dat den derden keer gebeurde ging Ernest haar inderdaad na en riep ruw van in de zolderdeur of ze nu toch ja of neen zot was. Zij rilde verschrikt, want zoo had hij haar nog nooit aangesproken. Hij had nu, zeide hij, lang genoeg die gekke toeren aangezien, maar nu was hij het dan ook
| |
| |
beu. Hij vroeg haar nu maar één zaak: of zij van plan was voortaan haar verstand te gebruiken, ja of neen, zooniet zou hij het voor hun twee en in haar plaats moeten doen. Ten eerste moest zij zich maar niet ongerust laten maken door de dood van mevrouw Tierens. Hij zeide op een toon zoo bitter en zoo snijdend dat men het nooit meer vergat: voor u is daar geen gevaar voor, madame ne veut plus d'enfant! Hierop ontvlamde een hevige ruzie. Zij twistten over de kinderen die zij niet hadden en gaven elkaar de schuld. Zij spraken over den roes hunner eerste huwelijksjaren, over datgene dat zij eens hun geluk noemden, als over een zonde en een schande die zelfs gedeeld nog te zwaar woog. Zij waren allebei buiten zichzelve. Adelaïde spuwde op den grond: Een man, dat is een beest, bah! Hij: Als een man een beest was, wat moest een vrouw dan wel zijn. Neen, neen, een vrouw is goed en lief maar zij, Adelaïde, zij was niet als andere vrouwen. Zoo'n vrouw, nee, dat bestaat niet meer. Ja, dat wist Adelaïde wel dat zijn eigen vrouw hem te min geworden was, maar dat de andere vrouwen hem alles waren, vooral sommige andere
| |
| |
vrouwen. ‘Wie dan, vroeg hij, wie dan?’ en hield zijn hand gereed om haar te slaan. Zij bood hem haar van woede vertrokken gelaat aan. Sla maar! Slaan? Neen. Als hij iets deed zou het spuwen zijn. ‘Spuw dan,’ gilde zij met haar gelaat tegen 't zijne. Hij spuwde. Zij keek naar den mond die haar dit had aangedaan, hij keek naar de wang die hij bespuwd had en zoo vonden zij elkanders oogen. Voor die oogen die hem eens wild maakten van liefde, deinsde hij terug van ontzetting. Een krop van grondelooze schaamte, berouw en deernis sloeg hem in de keel, maar hij was een man en kon geen ongelijk bekennen. Hij kuchte eens, herschikte zijn plastron en ging naar beneden. Adelaïde bleef op den zolder staan met haar oogen vol krankzinnigheid groot open. Het spuwsel dreef van haar wang, langs den neusvleugel naar het hoekje van den mond. Zij dacht: nu ben ik zot zooals papa. Maar neen, als zij werkelijk krankzinnig was zou zij niet meer lijden en zij zou glimlachen, zooals papa, vriendelijk en zachtaardig. Zij glimlachte en nu liep het spuwsel zoo vlug alsof het viel, in haren mond. Zij slurpte het op en glimlachte nog
| |
| |
vriendelijker. Maar gek was zij toch nog niet, want zij wist nog duidelijk dat de onderpastoor gezegd had: ofwel hebben zij aan elkaar niet genoeg. Neen, zij was nog niet gek want zij leed nog. Zij leed nog in haar hoofd, zij had iets aan haar oogen die zij niet kon toedoen, zij had iets hier in den hals, een stijfte, zij had ook iets in armen en beenen, een slapte. Zij leed nog, zij was heel ongelukkig.
Onder aan de trap riep Ernest: vrouwke. Hij wachtte wat en riep dan: Adelaïde. Hij wachtte weer en dan: ‘Vrouwke, kom toch eens bij de jongen. Hij weent zoo en ik kan hem niet stil krijgen.’ En nu wist Adelaïde werkelijk dat zij iets in armen en beenen had, want zij bleef daar roerloos staan. Daarop klom Ernest haastig de trap op. Hij schrok wel wat maar liet niets merken, legde den arm om haren schouder, kuste haar op de bespuwde wang en zei: kom. Heel zacht en vriendelijk. Op de trap kuste hij haar nog, verteederd door hare gedweeheid en begon over het kind te spreken. Opeens zeide zij: ‘Er kan nu toch nog niets ergs met den jongen zijn. Later wel, maar nu toch nog niet.’ Maar zoo fijn lette Ernest daar niet op.
|
|